Van éénen huize55
Eerste Hoofdstuk
I
Achttienhonderd-een-en-tachtig. Een zomer van gestagen regen. Ook brachten de dagbladen vlijtig bericht, hoe ongunstig het weer was in andere landen. Nochtans liet Mr. Maurits Hulft ook dezen Augustus-Woensdag niet na, zoo min als onder de buien van 's Maandags, zijn geliefkoosden rit naar De Arend te doen. Hij mende zelf en Geurt zat naast hem - niemand had het ooit anders gezien. 't Was, driemaal in de week, een rit van een groote vijftig minuten. Doch het kon er een zijn van dertig, indien meneer den straatweg nam. Ook nu dacht Geurt: zou hij het doen? De dijk was Maandag zóó slecht gebleken, modder met grind erin, wegzinkend spoor en de noordwester waar Bruin tegen in moest. Meneer was wel op Bruin gesteld, meer dan op het andere paard waar hij mevrouw mee rijden liet, en het rijtuig leed er toch ook van; Geurt had het Maandag niet schoon kunnen krijgen. Vanmiddag striemde de wind nog feller, ondanks regens heel den morgen. Nu zij de stad uit en over de brug het Kroos doorreden, die slonzige buurt van grond op de uiterwaarden gewonnen, zag Geurt hoe helder de straatweg er lag; onder de olmen, nog frisch in het blad - dáár waren de vele regens goed voor - leken de klinkers schoongeboend als stoepen of straatbrokken 's Zaterdagsmorgens. Geurt verschoof terwijl hij zuchtte, gelijk iemand doet wanneer d'r iets hindert. Hem kwelde dat hij niet durfde
spreken, Meneer niet verzoeken aan Bruin te denken - over het rijtuig zou hij wel zwijgen. Doch hij zweeg ook over het paard en toen zij de laatste huizen langs waren, kwam rechts het tochtgat van den grindweg tusschen het lompenpakhuis van Schouten en het groepje armenhuisjes, guur op het talud van den dijk gebouwd. Al dadelijk lag daar een plas als een vijver en beukte een windstoot waar Bruin van schrok. Meneer deed natuurlijk alsof hij niets merkte; scheefgezakt als altijd zat hij, schuin op de bank met schuin den hoed, den zwaren breedgeranden flaphoed; het leisel onder den schoudermantel van zijn de beenen omhullende jas schijnbaar los in de linkerhand; de rechtervuist op 't bovenbeen.
Geurt diende meneer nu veertien jaar en al dien tijd was hij gewoon, ook bij het leven der eerste mevrouw, acht maanden op zijn minst van het jaar driemaal per week naar den Arend te rijden. Waarvoor meneer dat eigenlijk deed? Zoomin als Bruin had Geurt het recht, naar de drijfveeren van zijn meester te vragen; ook liet hij zich er niet graag over uit, zelfs maar zelden tegen zijn vrouw. Hij kende den spot der stedelingen met die vreemde liefhebberij van den nooit op de societeit verschijnenden kantonrechter: een liefhebberij, meer zag men er niet in en zelfs had Geurt eens in de stad de malle uitdrukking hooren herhalen, waar Gijs Tondel, de boer van den Arend, het doen van zijn landheer mee kenschetsen dorst, door te verklaren dat meneer Hulft driemaal 's weeks een paar uur kwam ‘omkwispelen’ over het erf: - het woord had Gijs van den meester der dorpsschool. De boer zag Meneer liever gaan dan komen; soms moest hij zelf er tijd aan geven door mee te loopen hier of daar heen; doch vaak ging Wouter, zijn zoon, met den heer mee, de landen in en tot de beek, kijken naar de waterkeering of verderop waar sparrenaanplant, meneer zijn eigen onderneming, vallende buiten Tondel's bedrijf. Met Wouter mocht meneer graag praten, elk wist het op de boerderij, zooals het aan ieder in 't dorp bekend was, dat de kantonrechter-grondbezitter hoorde tot de zwijgzame menschen.
Een rit van meer dan drie kwartier en als meneer tweemaal wat zei was het mooi. Nu wees hij eenmaal met de zweep, die hij had ter hand genomen toen Bruin het zwaar kreeg met de modder. Hij wees naar een sloot die, dicht verstopt, den
regenvloed over het weiland loosde. De zweepzwaai beteekende: - ‘Zie je dat, Geurt? Zoo'n euvel midden in den zomer en niet als daarnet in een uiterwaard. Luie boeren, zorgeloos volk’ - - Geurt kende de vlucht der gedachten zijns meesters, diens belangstelling in den landbouw, maar ook diens ergernis over verslonzing. Ondanks meneers gezindheid tot zwijgen, sprak hij zijn aanstoot vaak genoeg uit. Dat wisten de Tondel's, dat wist ook Geurt. Maar Geurt erkende - en niet de dienstbaarheid gaf het hem in: een heer van achtenvijftig jaar met zooveel geld en kinderloos, hoewel getrouwd voor de tweede maal, die nochtans niet rustte van 's morgens tot 's avonds, mocht ook van een ander wat ijver verlangen.
Van het paard vroeg hij wel veel. Nu had het rijtuig den wind ter zijde. Aan beide kanten in de diepte strekten boomgaarden vol ooft. Wat kreeg dit onder het weer te lijden! Geurt zag hoe de regenstralen de kop en de flank overvielen van Bruin. Dat duldde meneer om tien centen te sparen. De straatweg schonk véél meer beschutting, maar hier meed meneer den tol; hij deed het op háást alle ritten. - ‘Vele kleintjes maken een groote, Geurt.’ Nochtans was het niet enkel uit zuinigheid, 't was ook omdat hij de tolrechten haatte. ‘Die tollen.... allemaal ondingen Geurt, een verouderde en domme belasting.’ Stond meneer eenmaal op zoo'n gedachte dan hield hij er strak aan vast: dat wist Tondel, die zielsgraag den Arend zou koopen, maar ondanks zijn rijkdom pachter moest blijven, omdat meneer er geen afstand van doen wou; en dat wist Geurt voor het voer en den stal en dat wist Bruin die over den dijk moest.
O, die regen! nu striemden de stralen diep onder de kap. En de weg werd niemendal beter, al draaide hij landwaarts, recht van de rivier af. Integendeel kreeg Bruin weer moeite bij het stappen en het trekken. Wel twintig minuten moest hij nog voort. Maar.... Geurt die had vooruitgetuurd, keek naar zijn baas of die het zag: wat stond daar vóór hen op den dijk? - ‘Morgen kermis,’ legde meneer uit. Geurt had daar niet meer aan gedacht, hoewel de vroolijke Jans op de Arend verleden week d'r al pret over maakte. - ‘Mooi weer voor kermis,’ bromde meneer. Doch meteen hield hij het paard in: niet mogelijk dáár langs te komen. Een kermiswagen die er
uitzag als louter van latten ineengespijkerd, had in de modder een wiel laten zitten en lag schuin achterover gezegen, min of meer nog opgehouden door kisten die er onder hingen. Twee mannen stonden het in den plasregen aan te zien en een vrouw had het paard afgespannen, een tot aschgrauwheid vergoorde schimmel, waarvan de botten glinsterend opbonkten in het nat. De mannen hadden omgekeken, doch letten verder niet op het rijtuig. Mr. Hulft begreep van den bok, dat de wrakheid van den wagen waarschijnlijk een beletsel zijn zou om het ding zooals het daar was neergezakt voldoende naar den kant te trekken.
- ‘We moeten over het erf van Schaap,’ sprak hij en deed Bruin achteruit gaan, langzaam, met moeite in 't slobberend spoor tot aan den weg die den dijk af leidde. Beneden dreigde geblaf van den waakhond en Schaap kwam kijken wat er zijn kon: - nu moest meneer nog uitlegging geven; hij deed het kortaf naar gewoonte, doch wel vroeg hij naar de vrouw en toen de dochter aan de deur kwam, hield hij Bruin nog even in enwenschte Rika pleizierige kermis. Het was een omweg en diep trok het spoor, voordat het rijtuig weer op grind kwam, de afweg van den dijk naar het dorp. Geurt dacht toen aan het dubbeltje, waar zóóveel om werd gevergd van Bruin.
II
Doch toen hij het paard goed droog op stal had, hoorde Geurt Meneer met Wouter, samen op stap ondanks den regen. Zelfs aanzag hij zijns meesters glimlach en de naam Rika gaf de verklaring. Vriendelijk, dacht Geurt, maar vreemd. Zwijgzaam met elk, op het stugge af, in de stad gelijk hier buiten, tegen Tondel vaak onplezierig en zóó minzaam jegens den zoon. Pratende verdween het tweetal achter het elzenhout bij de beek en keerde ook niet gauw terug. Toen glom meneer zijn jas door het vocht en van den naar achter geschoven flaphoed drupte het water als uit een tuitje. Maar Wouters oogen glansden blij. Wat er zijn mocht?....
Tijdens den rit terug naar de stad werd's jonkmans verheuging aan Geurt verklaard, toen meneer verbouwereerde met de dubbele ongeloofelijkheid: ‘We zullen den rit niet vaak meer
doen, Geurt. Mijn hofstee raak ik kwijt. Aan Tondel.’ Geurt hoorde niets verder en wachtte zich wel iets naders van zijn meester te vragen, verstandig zich tot het bescheid beperkend: - ‘Zoo, meneer, zoo’.... onder gutsenden regen.
Gegeven zijn jicht was Geurt in zijn nopjes.
Mr. Hulft kwam moe tehuis. Toch haastte hij zich met verkleeden. Want nu moest hij Cateau van Den Arend vertellen. Hij deed de mededeeling aan tafel, terwijl hij van de ossenrib sneed. Welbewust, het sprak vanzelf, verzweeg hij enkele dingen, ook voor Cateau. Hij gaf den indruk te zijn gezwicht, een indiscretie van jaren moe, voor den aandrang der ouders, het echtpaar Tondel, dat niet ophield hem lastig te vallen met het belang van hun eenigen zoon en nu gebruik had gemaakt van de kermis om de zoo innig gewenschte verloving met de mooie en rijke Rika Schaap voor te stellen als alleen te verwezenlijken, indien de jongen een hofstee bezat. Van het onderhoud met den zoon, die wandeling door druipend hout, zeide Mr. Hulft geen woord. Toch had hij toen het offer gebracht. Toen nòg eens gedacht: ‘daar de jongen van mij is’....
‘De Arend’ was familiebezit. In 1753 had Arent Hulft eene hofstee doen bouwen met aan den voorkant twee ruime vertrekken en een kleine opkamer, die de landheer voor eigen gebruik hield. Naar het in trek zijnde woordenspel dier dagen had hij haar De Arend gedoopt, hoewel er maar zelden een valk of reiger, eigenlijk enkel kauwen te zien waren, met musschen, zwaluwen en spreeuwen. En nu, een groote honderd jaar later, deed de eenige zoon van Arent's oudsten achterkleinzoon er afstand van.
Waarom? Om een boerenjongen te helpen die, trouwlustig, geen hofstede kon vinden, niet in het dorp en er evenmin buiten, zelfs niet den grond om iets passends te bouwen. ‘De ouders’, opziende tegen verhuizing, zouden, naar het heette voorloopig, de kamers van den landheer nemen; Rika werd nu de boerin, Wouter kreeg heel het bestuur van het erf.
- Het zal je vreemd schijnen, zei mevrouw Hulft.
- Dat zal het, beaamde haar echtgenoot, en het feit dat hij meer dan een enkel ‘ja’ zei deed haar, aan zijn karige woorden gewoon, beseffen wat hem dit afstand-doen kostte.
Eerst werd er verder niets over gezegd; de diners van het
kinderloos echtpaar plachten een rustig verloop te hebben. Mevrouw overwoog, dat haar echtgenoot ook van deze moeilijkheden waarlijk nooit tegen haar had gerept. Helaas was zij zwijgzaamheid van hem gewoon, en - alles behoorde immers aan hem; hij was de rijkaard, die na één jaar weduwnaarschap een fortuinlooze nicht getrouwd had; eene van ‘den armen tak.’ Bij het bezit van die boerderij, waar Geurt om den anderen dag met hem heen moest, had zij allerminst belang, al maakte zij niet veel gebruik van den stal. Doch juist omdat de hofstee hem lief was; omdat ook tijdens zijn eerste huwelijk de rit naar buiten driemaal 's weeks op het program van zijn leven gestaan had, trof dit handelen buiten haar om meer dan menig ander besluit, waarvan zij de consequenties bespeurde zonder dat hij haar geraadpleegd, of althans gewaarschuwd had. Ook kon ze haar gemelijkheid niet bedwingen en voordat zij belde, opdat Dientje zou afnemen voor het dessert, zeide zij sec, met verwijt in den toon:
- Toch zal het mij benieuwen, Maurits, of dit zonderling bruusk besluit over die zóó geliefde boerderij je niet zal berouwen.
Nu keek Hulft haar lachend aan; een vreemde lach was het, die haar onthutste.
- Ik had geld noodig, zei hij na even wachten; nog was er spot op zijn gelaat. Zij vermoedde een min of meer duister grapje; soms wilde Maurits guitig zijn en ach, zooiets was nooit zijn fort. Echter zou ze hem nu maar plezier doen door te lachen als over iets geestigs.
Maar hij riep bijna bits: - 't Is ernst! zoodat zij werkelijk moest meenen den lichtgekrenkte beleedigd te hebben met eenigen twijfel aan dit toch inderdaad merkwaardigs: geldgebrek hier, in zijn huis! Zij wist niet anders meer te doen dan hem verwonderd aan te zien, waarop hij deze woorden sprak:
- Ik heb geld noodig, want ik ga bouwen.
Dientje's binnenkomst was haar mevrouw een van pas komend intermezzo, zóó zonderling leek de mededeeling, ook door den uiterst abrupten vorm, nu te bondig zelfs voor Maurits. Doch nadat Dientje haar taak volbracht had onder een zwijgzaamheid in de kamer waar de meid sedert lang aan gewoon was, kwam Mr. Hulft met een verklaring, welke door
omvang en inhoud beide louter verrassing werd voor zijn vrouw, hoewel het geenszins de eerste maal was, dat haar echtvriend een bewijs gaf op haar genegenheid prijs te stellen.
't Was niet meer dan een grap geweest, dat hij nu toch De Arend verkocht om in een behoefte aan geld te voorzien; maar wel zou ook het geld van den boer hem te pas komen bij een plan, waarop hij Cateau's adhaesie verwachtte. Zij wist hoe dikwijls er geklaagd werd over het aspect der Walstraat, waar vijf van de deftigste gevels der stad, vooral die van de Blankenbergh's, leden onder de nabuurschap van die bouwvallige lage huisjes aan den overkant. Lang had Hulft daarop geloerd: nu werden die panden zijn eigendom, met al wat erachter lag aan de stegen, armenwoningen, tuintjes, schuren en de opslagplaats van Smalt. Het sloot aaneen, een mooie vijfhoek die een breedte had aan de Walstraat, groot genoeg voor een kloek heerenhuis met een oprijhek ernaast, dat toegang tot den stal zou geven in een tuin, welke zich anderhalve bunder achter het huis zou uitstrekken, en ernaast tot iets minder dan tweemaal de breedte van 't huis. Naar deze woning hoopte Hulft zijn vrouw over acht, of op zijn hoogst tien maanden te kunnen nooden; Rutgers de bouwmeester, die al een eerste schetsje maakte van wat het terrein zou kunnen worden, zou beproeven nog deze week met iets dat op een plan leek te komen; hij meende niet langer dan tot uiterlijk half Mei noodig te hebben en Cateau, wier antipathie tegen hun tegenwoordige résidence hem maar al te bekend was, ging haar laatsten winter hier tegemoet....
- Maurits, waarlijk, ik weet geen woorden....
De servet in de hand, was mevrouw Hulft nerveus, als in verlegenheid van tafel opgestaan. Nu neigde zij naar of over zijn hoofd.... Hij was zoo diskreet, den kus te ontwijken door ijlings uit zijn leunstoel te rijzen.
III
Eens in zijn toch bedaarde leven had Mr. Hulft, die zich het slachtoffer dacht van meer médisance, toornig met het plan geloopen een aanklacht tegen een stadgenoot in te dienen
wegens smaad. Om zijn ambt, zag hij af van de aanklacht, daar het verachtelijk beweren enkel hem in zijn privé gold. Later schonk het hem voldoening aan zijn toorn geen uiting te hebben gegeven. De vijandschap kreeg nu geen vat en zijn naam in heel de stad kòn onder dezen smaad niet lijden.
Wel was 't een schandelijk beweren! Ook waren dit de beide woorden waar hij de mededeeling van wat er over hem gedrukt werd, mee inleidde bij den eenigen stadgenoot dien hij vermocht te raadplegen, zijn ouderen vriend en neef, den toenmaligen burgemeester. Dunckerts noemde Pot, den vermoedelijken schrijver van het stukje in ‘Asmodée’, vies en goor, maar hij wraakte den term ‘schandelijke bewering’. Op dit ietwat pénibel verschil van inzicht was het onderhoud geeindigd. Pot kreeg zijn straf niet lang daarna, toen de garen- en bandwinkel zijner vrouw na enkele maanden kwijnens failleerde.
Il n'y a que la vérité qui blesse.... Zou Dunckerts daaraan hebben gedacht? Wist die? Wist men? En hij had zelf tot nu getwijfeld!
In de door een dubbele gasvlam onvoldoend verlichte, hooge slaapkamer stond Mr. Hulft vóór het tegenover den schoorsteen hangende portret zijns vaders en peinsde over het leed van zijn leven, dien zelfhaat om wat zijn fyziek ontbrak. Waardoor Antoinette in zieleleed heenging, in hunkering naar moederweelde.... Cateau gevoelde zich nooit getrouwd. Als veel jongere bloedverwante-huishoudster was zij tijdens de lange ziekte van Antoinette bij hem gekomen en toen hij haar later had voorgesteld terug te keeren als zijn vrouw, had ze pas na een beraad van maanden, die ze doorbracht bij Jeanne, haar zuster, tot het huwelijk durven besluiten. Blijkbaar wist men in de stad, dat zij ieder een slaapkamer hadden en van zóóveel beteekenis had die schoft van een Pot dit gevonden, dat hij heel zijn perfide ‘Asmodée’-stukje op deze bijzonderheid had gebouwd.
Maakte zulk een onthouding door de natuur een man ‘minderwaardig’? Hulft had zich nooit bekend van ja. Wat hij vandaag op De Arend vernam, gaf hem een trieste zekerheid, die hij den dag door had omgedragen tot hij nu ten laatste alleen was, eindelijk zonder iemand meer bij zich en met het
bewustzijn, dat niemand iets merkte: Cateau niet, Geurt niet, ook niet Wouter.
Gijs had blijkbaar nooit wat vermoed. Verbazend, die macht om te veinzen bij vrouwen, want in den bruidstijd, er voor, er na, moest Eef verhelen, verheimelijken, al was het de ontrouw van één kwartier en heel haar spel met hem behaagzucht, om de presentjes en omdat hij een heer was. Maar veinsde zij vanmiddag niet? Was het mogelijk, dat ze zóó iets vergat, zij 't met de hulp van vele jaren? Verrast had zijn vraag haar ongetwijfeld. Ook had ze onmogelijk kunnen vermoeden, dat meer nog dan de botte waarheid, die hij met moeite uit haar kreeg; meer dan dat ze blozend verwierp wat ze ‘meneer zijn inbeelding’ dorst noemen, hem kwetste dat met haar ontkenning zijn laatste hoop vervlogen was op een bewijs van zijn normaliteit.
Wischt dus de tijd ook die dingen uit? Sterft het verleden nog tijdens ons leven? Mr. Hulft was zich bewust, dat de feitelijkheid van zijn kort avontuur na het gesprek van dezen dag ook voor hem niet langer telde. Want gelooven moest hij Eef. Haast gesmeekt had hij: - ‘Zeg me de waarheid’; nadat hij beloofd had: - ‘Je krijgt de hofstee, ik heb het Wouter toegezegd, zij kunnen over een paar maanden trouwen; maar belijd mij, ik bezweer je: is hij, of is hij niet mijn zoon?’ Eef, vuurrood, wou niet begrijpen; kon niet gelooven dat meneer dacht...., dat hij al die jaren gemeend had; eerst was haar niet duidelijk, wat hij bedoelde. Ook had niets hem volledige zekerheid kunnen geven dan die verbazing, die met een mislukkenden glimlach slecht verborgen ergernis, die bijna toornende schaamte waarmede zij, daar het zelfs na dertig jaar niet te loochenen viel dat ze zich eens aan hem had gegeven, de mogelijkheid om zijn vaderschap verwierp, om als het eenige dat haar aanging Gijs als den vader van Wouter te handhaven. - Waarom moest u daar nou nog over beginnen? Et is gebeurd, da' weet ik wel, maar ik heb d'r veul spijt van ‘ehad, al heef’ Gijs et nooit vermoed of gewète.... U zeg um nou tuch niks, meheer? - Wees daar gerust op, vrouw Tondel, sprak hij: - en als gezegd, je zoon krijgt de hofstee. Den prijs heb ik vroeger bepaald met je man. Opzettelijk heb ik me tegenover Wouter verbonden, alvorens jou de vraag te doen,
waardoor ik eindelijk antwoord zou krijgen op jarenlange onzekerheid.
- O!
Zij had opeens begrepen. Nu pas drong het verband tot haar door. Het was, of ze zijn hand wou grijpen. Doch ze bedwong zich, zei: - ‘Dank je meneer.’ En bij de deur: - Wa' zelle ze blied weze, Riek en Wouter, da ze'n-eindelijk kenne trouwe.’ Schamel had hij zich gevoeld, koud in de vochtigheid zijner kleeren, toen hij alleen in de opkamer bleef, het vertrek van héél die herinnering. En het verlies der famielje-hofstee leek nu de straf voor zijn avontuur.
Het was, toen, zijn eerste idylle geweest, na lange, onvroolijke studiejaren, met allerhand pogen dat uitliep op niets. Hij was geen wetenschappelijk man, evenmin iemand voor politiek; - desillusies velerlei. Om rustig de dissertatie te schrijven, nam hij in 't begin van Mei zijn uitrek op De Arend, waar de vader van Gijs Tondel boerde met de beide zoons en 't vaderlooze nichtje Eef tante in het huishouden hielp. Eefje was heel groot met Gijs, maar ook goed met 'r anderen neef. Den jongen heer bracht zij het eten. En hij, die als student nooit meedeed, kwam met cadeautjes uit de stad; hij mocht haar zoenen - en kreeg gedaan, wat hij zich volgende Mei had herinnerd, toen zij getrouwd was en een zoon had. Nu wist hij: 't was geen zoon van hem. De eenige refutatie van dat pijnlijke ‘Asmodée’-woord was aan zijn zelfbewustzijn ontnomen.
Zijn trots wist hem staande te houden, maar wat hem dikwijls had gedrukt, was de gedachte aan Antoinette: de vraag waar haar zuchten uiting aan gaven, word ik toch geen moeder? Ook jegens Cateau had hij goed te maken. Nu, daarmee was hij straks begonnen, het toeval kwam hem ditmaal te hulp. Toen de deurwaarder Van Aken hem twee maanden geleden was komen spreken over de mogelijkheid om die onoogelijke huisjes in de Walstraat op te ruimen, had hij terstond gedacht aan Cateau, die in zijn ouderlijk huis niet aardde en van haar echtgenoot mocht vergen, dat hij haar achterliet in een woning, niet slechts passend bij hun stand, maar waarin zij, jonge vrouw, zich thuis kon voelen, echt tevreden. Het zou het eenige middel zijn om haar te binden aan de stad, waar zij als
zijn naamdraagster hoorde, te meer daar zij zelve eene Hulft was....
En Mr. Hulft greep naar de schets die Rutgers bij hem had achtergelaten.
Joh. de Meester
(Wordt vervolgd)