[p. 180]

Examen de conscience

I
 
Ben ik het die in alle talen zweeg
 
Toen gij verwacht hebt dat ik spreken zou,
 
Die eindloos sprak met woorden luid en leeg
 
Op 't oogenblik waarin uw gansche wezen,
 
Verlangde naar een stilte, om te genezen? -
 
Wat doet zoo'n links verliefde ook in de kou!
 
 
 
'k Herken mezèlf niet in die onbedreven
 
Bedeesde jonkman die lang aarzelt tusschen
 
De toomeloosheid van het lieve leven
 
En de gestrenge tucht van god en staat; -
 
Die eindigt, doodsbenauwd voor iedre daad,
 
Met, bienpensant, zich zelf in slaap te sussen.
 
 
 
Had ik dat zwakje voor de theorie
 
Voor 't werken met axioma's, hecht en hard;
 
Dat bitter oordeel over allen die
 
Op hùn manier de bloemen buiten zetten
 
Al lachende om mijn ridicule wetten?
 
Die lachers kozen vast het bèste part!
[p. 181]
II
 
Nu ben ik anders, god zij dank, en vrijer:
 
Nu leef ik zonder eerbied voor de regels
 
En voor het kinderachtige gemeier
 
Van 't trio dominé-pastoor-rabbijn;
 
En de gewichtigste overheden zijn
 
Voor mij niet meer dan harde houten kegels.
 
 
 
Zoo, langzaam aan, word ik een zonderling
 
Die stikum zijn manieën cultiveert
 
En vriendlijk glimlacht van verademing
 
Telkens als weer zoo'n stijve Steunpilaar
 
Bezwijkt en broos blijkt als een haar.
 
Alles wat duren wil vind ik verkeerd.
 
 
 
Er bleef per saldo pijnlijk weinig over
 
Van al mijn kippendrift, mijn drang naar tuchten,
 
En van 't Vooroordeel, opgedirkt en poover!
 
Ik ben ontgroeid aan àl wat zeker is; -
 
Immuun voor wat ik krijg en wat ik mis,
 
Voel ik niet eens de lust meer om te vluchten.
[p. 182]
III
 
Ik zit me te amuseeren voor mijn raam
 
Al kijkend naar 't krioelen in de straat.
 
Geen van die menschen heeft voor mij een naam,
 
Maar zeventig procent ervan zijn schurken
 
Die zenuwachtig op hun camels lurken
 
En zich beneevlen met een ijl gepraat.
 
 
 
Zij worden opgejaagd en voortgedreven;
 
Zie, 't zijn mijn goede vrienden en verwanten,
 
Ik ben aan hen gelijk en zeker even
 
Geneigd, naar mijn natuur, tot alle kwaad:
 
Het is puur toeval dat mijn naam niet staat
 
Naast hunne, in het politienieuws der kranten.
 
 
 
Toch is er dit verschil: zij doen ‘alsof’,
 
Zij veinzen vroom te zijn, braaf en oprecht,
 
En schamen zich zoo voor de groote sof,
 
Die leven heet; en vreezen het te lijden.
 
Ik accepteer het en ben zelfs bij tijden
 
Zeer aan dat valsche spelletje gehecht.
[p. 183]
IV
 
Wat is het resultaat van vele jaren?
 
Ik werd gehard, bevreesd voor mooie woorden
 
En heerlijk onverschillig voor de blaren
 
Waarop moet zitten wie zijn billen brandt; -
 
Maar voor het ovrige eet ik uit de hand
 
En 'k durf niet eens een wandluis te vermoorden.
 
 
 
Ik heb geloot en trok kordaat een niet....
 
Nu lijk ik op de krekel; en de mier
 
Verklaart me, met een rustig hart, failliet;
 
Straks zet hij mij nog onder curateele,
 
Maar och, zelfs dàt mishaagt mij maar ten deele:
 
Ik gun den stumperd zijn seniel plezier!
 
 
 
'k Geloof niet in getoover of een wonder
 
En, àl of niet solvent, blijf ik maar hopen
 
Dat doodgaan positief een einde is zonder
 
Gezanik verder over grootboek, hel
 
Of hemel: zóó is 't heusch al méér dan wel;
 
De gesoldeerde kist mag niet meer open!
[p. 184]
V
 
Wat heb ik toch, au fond, tegen de jongen
 
Die ik geweest ben: hij was wat dogmatisch,
 
Dat is zoo, máár.... hij heeft nooit afgedongen,
 
Zonder chicanes 't volle pond betaald.
 
En menigeen die nu op 't kussen praalt
 
Kreeg zijn bezit, cadeau, present en gratis!
 
 
 
Het is toch, dunkt mij, nogal sympathiek
 
Dat hij nog knaap zich als de jeugd gedroeg
 
En dat hij, achter 't vaandel met muziek,
 
Zich zelf een piet vond onder vele pieten.
 
Laat hem toch volop van zijn waan genieten,
 
De ontgoocheling komt altijd nog te vroeg.
 
 
 
En al dat aarzelen, dat schichtig zoeken,
 
Die zeer pedante toon bij het oreeren,
 
Die trots op 't aantal der gelezen boeken,
 
Is béter dan de grijnslach van mijn spot:
 
Wat werd gebroken blijft voor goed kapot
 
En aan een ziel valt niets te repareeren.
[p. 185]
VI
 
Zoo zit ik nu (als Job eens) op de belt!
 
‘Het is een lentetuin,’ zeg ik parmant,
 
‘Het Eden waar de Schrift ons van vertelt;
 
En in de blauwe schaduw der seringen
 
Zit ik met nobel basgeluid te zingen
 
Houdend een snaartuig, lyra, in de hand.’
 
 
 
Dit is een grap waar niemand in zal vliegen
 
En met die bontgekleurde loktafreelen
 
Waarmede ik zèlfs mezelf niet kan bedriegen
 
Maskeer ik evenmin mijn stom échec.
 
Ik ben voorgoed verdord en lijd gebrek
 
En, schande, ik kan 't niet langer meer verhelen.
 
 
 
Mijn vrijheid (lacht daar iemand?): een paskwil,
 
Mijn scepsis: niet veel waard, mijn wijsheid: asch;
 
Een held, ìk? Wreede spotter wees nu stil!
 
Geef mij mijn droom terug, mijn ijdelheden
 
En al de dogma's die ik heb beleden:
 
Mijn Jeugd, die dwaas en zoo godzalig was!

J. Greshoff