[p. 179]

Eenzaamheid

 
De mensch is eenzaam tot en met zijn dood.
 
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar,
 
En, zelfs geboren uit denzelfden schoot,
 
Zijn wij nog vreemden voor elkaar.
 
 
 
Wat weet ik van mijn zuster en mijn vader,
 
Wat van mijn moeder en mijn eigen kind?
 
En is mijn vrouw mij altijd zooveel nader,
 
Dan de arme meid voor 't eerst bemind?
 
 
 
Nooit kan een hart een ander overwinnen;
 
Van lief tot minnaar en van mensch tot mensch
 
Kunnen wij nooit geheel volmaakt beminnen:
 
Er is altijd een kloof, een grens.
 
 
 
't Is niet eens zeker dat de dood vereenen
 
Kan wat het leven onmeedoogend scheidt,
 
En er bestaat niet, van Parijs tot Weenen,
 
Eén koffiehuis ‘In de Eenzaamheid’!
 
 
 
J. van Nijlen