[p. 232]

Clara Meyer-Wichmann herdacht

I

Den 22sten Februari zal het tien jaar geleden zijn, dat Clara Meyer-Wichmann stierf. Na haar dood heeft haar echtgenoot de uitgave van haar letterkundige nalatenschap ter hand genomen. Tusschen de jaren 1923-'31 zijn drie bundels verschenen, waarvan de eerste, ‘Mensch en Maatschappij’, aanteekeningen voor een aantal voordrachten bevat, terwijl in de beide andere, ‘Bevrijding’ en ‘Misdaad, straf en maatschappij’, voornamelijk opstellen en studies uit verschillende week- en maandbladen verzameld, werden opgenomen. Daarenboven verscheen nog, in 1925, de tweede druk van de ‘Philosophie der Samenleving’ met een levensschets van de schrijfster door J.B. Meyer, terwijl de voornaamste bijdragen van Clara Wichmann over de vraagstukken aangaande de vrouw en den vrouwenarbeid o.a. in een publikatie van de Wereldbibliotheek en in het ‘Handboek van de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk’ zijn te vinden.108

Al omvat het tot dusver verschenene niet den geheelen levensarbeid van Clara Meyer-Wichmann, zoo zijn toch zeker wèl de meest gave en doordachte vruchten van dien arbeid heden voor het geestelijk-levend deel van ons volk toegankelijk gemaakt. Zoodoende is het mogelijk, zich een voorstelling te vormen van deze jonggestorvene, wier gestalte in de troebele en verbrokkelde West-Europeesche kultuursfeer van onzen tijd een haast uniek beeld biedt van klare harmonie en zuivere omslotenheid.

Clara Wichmanns opstellen en voordrachten zijn voornamelijk betoogend, niet lyrisch of dramatisch, dat is geen uitbeeldingen van de innerlijke bewogenheid der spreekster en

[p. 233]

schrijfster. Toch openbaren zij ons veel van haar wezen. Daarom wil ik pogen, om, eer ik ertoe overga, de beteekenis van Clara Wichmanns arbeid voor het kultureele streven van onzen tijd te schetsen, het beeld van haar persoonlijkheid voor de lezers van deze herdenking uit haar werk te doen opstaan. Nu en dan zal ik daarbij dankbaar gebruik maken van de levensschets van den heer Meyer.

Men behoeft slechts één opstel van Clara Wichmann te lezen, om iets van den geur, de essentie harer persoonlijkheid in zich op te nemen. Al lezend voelt men zich verplaatst in een weldadig-aandoende sfeer, waarin de bewogenheid vrij is van onrust en de spanning van krampachtigheid. Een geest straalt uit tot den lezende, welks innigste wezen harmonie, evenwicht tusschen de spanningen van een rijk en fijn geschakeerd gevoels- en gedachteleven is.

Het bijzondere van die harmonie lijkt mij, dat zij tot stand komt op den grondslag van een innerlijke houding van schroom tegenover het leven, van jonkvrouwelijke schuchterheid en teerheid, die - hoe kan het anders - ook aan Clara Wichmanns lichamelijke persoonlijkheid, aan haar stem, haar houding, haar gebaren, een bijzonder cachet gaf. De schrijver der ‘Levensschets’ getuigt een paar maal, hoe zij niet dan ‘met grooten schroom’ tot de een of andere vorm van sociale aktiviteit kwam, zooals eerst de vrouwen- en later de arbeidersbeweging.

Deze, voor Clara Wichmanns wezen zoo karakteristieke, schroom ontsproot allerminst uit een gevoel van minderwaardigheid of innerlijke onzekerheid, maar uit positieve, waardevolle eigenschappen. In de eerste plaats uit de fijnbesnaardheid van haar gevoel, zoowel in aktief als in passief opzicht: uit beduchtheid anderen te kwetsen en uit bewustzijn van eigen kwetsbaarheid. En in de tweede plaats (men leze hierin geen rangorde) uit het in haar aldoor-trillend besef van het wonder des levens, uit eerbiedige en vreugdevolle erkenning, dat het eigenlijke, de diepste zin, de hoogste waarheid en schoonheid van het leven niet langs den weg van het verstand kan worden gegrepen. De nadruk, waarmee Clara Wichmann opkwam voor het recht van het anders-geaarde, om de kiemen van eigen aanleg tot ontplooiïng te brengen, haar afschuw van

[p. 234]

alle onderdrukking en dwang, stond met haar verwondering over, en haar bewondering voor, het oneindig-rijke leven in innigen samenhang. Wat men haar onbegrensde verdraagzaamheid kan noemen, was in haar niet zoozeer een uitvloeisel van theoretische overwegingen en beschouwingen, dan wel een spontaan gevoel, verworteld met de diepste lagen van haar persoonlijkheid.

Uit Clara Wichmanns geestelijken arbeid stijgt altijd de fijne geur van den schroom omhoog; hij verleent aan dien arbeid, hoe kloek doordacht en met hoeveel wetenschappelijke akkuratesse opgevat en uitgevoerd ook, een vrouwelijke charme. Ook uit zich die schroom in een zekere kwaliteit van haar oordeel, dat, zelfs wanneer het recht ingaat tegen gangbare meeningen, wèl beslist, nooit echter aanmatigend of tartend is, zich nooit opdringt, nooit de tegengestelde denkwijze als absoluut verkeerd, dwaas of onzinnig uitsluit, maar integendeel het betrekkelijk recht daarvan in zich schijnt mee te dragen, zoodat ook die denkwijze meetrilt in het samenstel van eigen harmonieën.

De lezer zal misschien opmerken, dat met deze opmerkingen meer een bepaalde, sterk dynamisch-dialektische denkwijze aangeduid wordt, dan een eigenlijke karakteraanleg. Zeker: Clara Wichmann dacht van nature dynamisch en dialektisch: zij was, getuigt een vriendin uit haar studententijd, wijsgeerig aangelegd: volgens haar aard streefde zij ernaar, de dingen in hun dieperen samenhang te begrijpen.109 Maar wijsgeerige aanleg in dezen zin behoeft volstrekt niet altijd gepaard te gaan met de bezonkenheid en de wijde, milde wijsheid, die Clara Wichmann hebben gekenmerkt. Eer de groote koncepties der wijsbegeerte van Hegel haar door de kolleges van Bolland werden ontsloten, hadden eigen drang en nadenken haar reeds tot het besef gebracht, hoe in het streven naar voortdurende vernieuwing van levensvormen, naar overwinning, telkens opnieuw, van bepaalde misstanden en euvelen, welker wezen aan het leven inhaerent is, maar welker vormen wisselen, de hoogste bestemming van den mensch ligt, en hoe niet zoozeer in het bereiken van bepaalde doeleinden als wel in dit streven zèlf de positieve waarde, de rijkdom en schoon-

[p. 235]

heid van het leven als konkreet verschijnsel gelegen is.

Clara Wichmann was nog geen zeventien jaar oud, toen zij in haar dagboek de levensovertuiging, die zij toen reeds verworven had, in den vorm eener romantische fantasie uitbeeldde. Het kulminatiepunt daarvan vormt de volgende zinsnede: ‘Ik geloof niet, dat de maatschappij ooit volkomen zal zijn en dat is een geluk, immers het schoonste is een eeuwig verder streven naar verbetering. Zonder doeleinden kan zoomin de eenling leven als de menschheid.’

In deze zinsnede wordt één kant van de kernwaarheid, de voor Clara Wichmanns leven richtinggevende overtuiging, - al is het dan nog wat vaag en zwevend, - uitgesproken. Men voelt, hoe aan haar wil-tot-aktiviteit een verbond van filosofisch relativisme en zedelijk idealisme ten grond ligt, dat bij jonge menschen slechts zelden gevonden wordt, het inzicht namelijk, dat het niet gaat om de verwezenlijking van absolute idealen. De andere kant van die overtuiging, het geloof, dat het eeuwige in het oogenblik kan en moet gerealiseerd worden, vinden wij ook reeds onder woorden gebracht in een aanteekening uit dienzelfden tijd, luidend: ‘Ik geloof niet, dat de wereld nu op weg is naar een doel, dat zij eens iets bereiken zal, waartoe de eeuwen daarvóór slechts de overgang waren. Het doel van de wereld moet altijd gelijk zijn, altijd bestaan hebben en altijd bestaan zullen.... En nu geloof ik, dat dat doel beweging en vooruitgang is...., een voortdurende beweging en toch daarin het eeuwige, altijd zich gelijk blijvende, het goddelijke.’110 Naar mate haar bewustzijn groeide en rijpte, naar mate ook haar levenservaring rijker werd, heeft Clara Wichmann dat beginsel dieper begrepen en vollediger gerealiseerd. Maar reeds als aankomend meisje besefte zij min of meer duidelijk, dat het leven van eenling en gemeenschap sterker en vruchtbaarder wordt, naar gelang beide er beter in slagen, hun idealiteit niet zoozeer in de toekomst te projekteeren, dan wel haar te maken tot de kracht, die hun heden doordringt.

De meeste idealistisch gezinde jonge menschen missen dit besef. De jeugd is in den regel juist wèl geneigd, haar idealisme in de toekomst te projekteeren, dat is te droomen van komende

[p. 236]

heerlijkheid, van volledige vernieuwing en herschepping des levens, van een wereld zonder schaduw van zonde en smart. Eveneens is dit het geval met jonge sociale groepen en bewegingen. Pas door ervaring gerijpte eenlingen en gemeenschappen plegen in te zien, dat in het streven en strijden zelf de zegen lag, die hun droom naar de toekomst verlegde, de zegen van vreugde, warmte, innerlijke rijkdom en schoonheid, van verlossing en verzoening. En de vrucht der ervaring is voor hen vaak het inzicht, hoeveel rijker schatten zij nog uit het leven hadden kunnen ophalen, zoo zij de innerlijke spanningen en krachten in de eerste plaats hadden gekoncentreerd op de vormgeving van het oogenblik, inplaats van een groot deel dier krachten te projekteeren in toekomstfantasieën, welke voor een groot deel subjektieve illuzies zouden blijken. En dan komt het berouw om de dwalingen en vergissingen, om verkeerd bestede kracht en verzuimde gelegenheden.

Het samengaan van idealistische gezindheid met filosofisch relativisme en met een sterken zin voor de werkelijkheid, is de oorzaak geweest, dat Clara Wichmann zoo vroeg reeds haar geestelijke krachten vruchtbaar heeft kunnen aanwenden. Zij heeft geen aardstortingen van het gemoed behoeven door te maken, zich niet moeizaam aan illuzies behoeven te ontworstelen, geen dwalingen behoeven te berouwen en te boeten. Hierin ligt zeker voor een groot deel de verklaring van het feit, hoe zij, wie slechts betrekkelijk weinige jaren om te werken geschonken werden, zoo vruchtbaar geweest is, zoowel wat het gehalte als wat den omvang van haar levens-arbeid betreft. Met open oogen ving zij dien arbeid aan en datgene, wat men haar gematigd scepticisme met betrekking tot de toekomst zou kunnen noemen, werd meer dan gekompenseerd door haar besef van de oneindige waarde, die in elk ‘heden’ ligt. ‘De ontwikkeling’ schreef zij in '17 in een opstel over ‘de Toekomst der Vrouwenbeweging’, ‘is er niet eene naar een goede toekomst, die de wonden van vroeger niet meer dragenzal. Het leven zal steeds wonden dragen, die altijd weer op die van vroeger zullen lijken, de misverstanden tusschen mannen en vrouwen zullen blijven, al veranderen zij van vorm.’ In ‘Heden, Verleden en Toekomst’ kenschetst zij de verwachting, ‘dat er weleens een tijd zal komen, waarin wat we nu ont-

[p. 237]

beren vervuld zal zijn’, als een hoop, waarin de mensch altijd wordt teleurgesteld en een ‘naieve verhouding tegenover de toekomst’. ‘Altijd opnieuw leert de werkelijkheid ons onze wenschen af.’ ‘Maar,’ gaat zij onmiddellijk hierop voort, ‘daarmee is niet gezegd, dat het leven zich niet dikwijls in de richting van het betere zou ontwikkelen. Want in al die verwachtingen, teleurstelling van verwachtingen en begrijpend en aanvaardend te boven komen daarvan, voltrekt zich iets. Achteraf blijkt een ontwikkeling te hebben plaats gehad, beter dan die, welke we verwacht hadden: een vervulling te zijn gekomen, dieper dan die we wilden.’111

Waarin volgens Clara Wichmann dat betere bestaat, daarover heeft zij ons niet in twijfel gelaten. Het betere in de verhoudingen der menschen is ‘de wil tot vrije toewijding, die immers alleen mogelijk is, waar macht en konventie ver weg geweken zijn.’112 Het is de ontwikkeling niet van leed naar geluk, maar van hoogere vormen van leed en geluk beide.113 Het is het aanvaarden van het verscheidene, het begrijpen van het anderszijnde en, voor zoover dit niet wordt begrepen, dan toch van vertrouwen daarin, omdat ook dit schakel is in het Geheel, waarin wij den troost over onze beperktheid vinden.’114 Het is het langzaam uitgroeien boven den waan, dat betere sociale verhoudingen door dwang, geweld en onderdrukking verwezenlijkt zouden kunnen worden en dat de innerlijke krisis van een overgangstijd zich enkel door slagvelden zou kunnen openbaren. Het is de overwinning van de opvatting, als zou ‘het bestaan het laatste en hoogste zijn’.

Clara Wichmann stond tegenover de uitkomsten van het menschelijk streven voor de toekomst der menschheid volstrekt niet absoluut sceptisch. Zij erkende ten volle de waarde en de vruchtbaarheid van dat streven. Maar zij erkende ook zijn grenzen. En ook hierin kwam weer tot uiting de edele schroom, die haar tegenover het leven vervulde. De gedachte dat de mensch de ideale toekomst-verwachtingen, die in hem

[p. 238]

leefden, uit eigen kracht ten volle zou kunnen realiseeren,115 scheen haar aanmatigend toe. Zij zag het leven, de toekomst, als uit oneindig meer faktoren opgebouwd, dan een mensch, een tijd, een beweging kan bevroeden. ‘We doen de toekomst onrecht, wanneer we voorbijzien, dat die uit een veel grootere verscheidenheid van faktoren zal groeien dan de, toch altijd beperkte, idealen van ieder onzer,’ schreef zij. (‘De moraal in de maatschappij der toekomst’.)

Telkens weer poogt zij het besef te wekken, dat niet de enkele mensch en evenmin de menschheid hun idealen met dogmatische zekerheid mogen opvatten, immers ook de menschheid ‘arbeidt in dienst van wetten, die zij zelve niet ten volle verstaat’.116 Nadrukkelijk houdt zij vast aan de opvatting, dat al is het geloof in de ‘betere toekomst’ voor den mensch ‘als rustpunt niet te ontberen’, al zijn warmte aan het oogenblik behooren moet. ‘Wij bezitten alleen het nu. Maar al heeft alle leven werkelijkheid, zoo is die werkelijkheid niet in alle oogenblikken en in alle levensphasen van gelijke waarden. Integendeel: die phasen zijn zeer uiteenloopend ‘in hoogte en harmonie, in ware menschelijkheid en menschlievendheid.’ Of de toekomst aan onze voorstelling en onze wenschen zal beantwoorden, weten wij niet: ‘wij moeten ook kunnen leeren vertrouwen, dat het tot iets goed zal zijn, wanneer de toekomstige werkelijkheid anders blijkt dan wij hadden gewild.’117 Maar in zijn eigen tijd vindt de eindige mensch altijd een eindige taak: die taak is, de menschen van zijn eigen tijd den weg te helpen vinden uit de tekorten en nooden van dien tijd naar de ‘betere’ phase, - uit disharmonie naar een harmonischer, uit oppervlakkigheid naar een verdiepter bestaan, uit een onbevredigend naar een meer-bevredigend leven.

Van deze wijsgeerige overtuiging uit, kon Clara Wichmann een onafhankelijk, positief en synthetisch standpunt tegenover de geestelijke en sociale vraagstukken van haar tijd innemen. Echte, diepe, bijna teedere waardeering voor vroegere kultuurwaarden en kultuurvormen ging in haar samen met blijde ontvankelijkheid voor de uitschietende ranken en zwel-

[p. 239]

lende knoppen aan den, zich door de tijden heen aldoor verjongenden, levensboom. Al het wordende had haar warme belangstelling en zuivere liefde. Al mocht het nog zoo rauw zijn van aspekt, zoo onvoldragen en onaf, zoo verontreinigd door de weeën der geboorte, - wanneer zij in het nieuwe ‘het betere’ voor een bepaalde levensphase, het betere ook tegenover de uitgewoonde, verstarde levensvormen van een halfvoorbijen tijd ontdekte, dan heette zij het welkom, dan boog zij er zich overheen met moederlijke teederheid, als wilde zij het koesteren en beschermen, dan hief zij het in het licht, om het den menschen te toonen, dan poogde zij hen, geduldig en onvermoeid, te overtuigen welke zoete of grootsche beloften in dit uitbottend leven scholen. Het goede in de nieuwe opvattingen over misdaad en straf, in de nieuwe denkbeelden over het gezin, over de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen jongeren en ouderen, - in het nieuwe huwelijks- en familierecht in Sowjet-Rusland, - in het nieuwe streven naar zelfbevrijding der arbeidersklasse, in de nieuwe strijdmiddelen tegen onderdrukking en oorlog, geboren uit het vertrouwen in geestelijke krachten, - in de nieuwe methoden van opvoeding, steunend op het geloof in het scheppend beginsel, dat in elk kind leeft, - Clara Wichmann heeft ze alle gezien met den verheerlijkenden blik der liefde, dat is ze in hun hoogste mogelijkheden doorzien. Niet dat zij het nieuw-opkomende steunde tegen de aanmatiging van het oude, het half vermolmde of verstarde, tegen diens streven, om ook verder het levensveld te beheerschen, is het bijzondere aan Clara Wichmann geweest, maar de motieven waarop en de vorm, waarin zij dit deed. De vereeniging van beheerschte kracht, van wijsheid en mildheid, met klare doelbewustheid, die haar optreden kenmerkte, maakte dit tot een zeldzame lafenis in de rumoerige, troebele, liefdelooze sfeer van het openbare leven.

De drang tot geestelijk-sociale aktiviteit steunde bij Clara Wichmann op twee pijlers: het geloof aan een trapsgewijze, zij het ook gedeeltelijke en onzekere realiseering, van een den mensch ingeplant hooger beginsel, dat zij vooral zag in de verwezenlijking der ‘innerlijke ongelijkheid’, dat is in de toenemende verfijning en verdieping der, van uiterlijken dwang

[p. 240]

verloste, menschelijke persoonlijkheden, èn in de vervulling van een konkrete taak, den mensch in elk bijzonder tijdvak opgelegd, in den strijd tegen de nooden en misstanden, het leed en het onrecht van elk ‘nu’, elk historisch oogenblik.

Erkend moet worden, dat dit geloof niet altijd onaangevochten in haar is geweest. Ook Clara Wichmann is door een phase heengegaan, waarin haar wil tot sociale aktiviteit dreigde verlamd te worden door een den geest overwoekerend besef van de gebrekkigheid en leedgebondenheid van alle menschelijke leven. In die phase was een ‘milde scepsis’ de grondtoon in het weefsel harer innerlijke harmonieën. Spoedig echter overwon zij deze scepcis, die ten deele als terugwerking op de schokken van den wereldoorlog, ten deele uit persoonlijke smartelijke ervaringen en teleurstellingen moet worden verklaard. Zij vond het geloof terug in den waarachtigen zin van het leven en van alle werkzaamheid in zijn dienst.

Maar nog tegen een anderen belager moest dit geloof verdedigd worden. Dat een zoo harmonische natuur als Clara Wichmann onder de disharmonie van het huidige levenstijdperk ontzettend heeft geleden, spreekt vanzelf. In haar wijsgeerigen arbeid vinden wij dit leed omgezet tot een beschouwing over het tekort aan volheid van leven, aan het geluk, uit opbouw en vormgeving opbloeiend, dat de zoogenaamde tijden-van-overgang altijd zou kenmerken.118

Zulke tijden schenen haar zoo arm aan voldoening in de sfeer van het maatschappelijk en geestelijk leven, als een grauwe, sombere dag arm aan licht en glans is in de natuurlijke sfeer. In verschillende wijzen van leven kon geluk liggen, meende zij, niet echter in den overgang van den eenen levensvorm in den anderen. Daar kan geen harmonie bestaan, enkel konflikt en wroeging. Dergelijke tijden toch kennen enkel een ‘theoretisch streven’, dat door zijn wezen alle harmonie uitsluit. Harmonie ligt alléén in scheppende werkzaamheid, in opbouw van nieuwe verhoudingen. En deze is pas mogelijk, wanneer het leven ‘in rust’ is.119

Maar ook in de oogenblikken, waarin Clara Wichmann zich

[p. 241]

het minst bevredigd voelde en het ergst leed onder het gemis aan klare, bloeiend-zachte verhoudingen tusschen de menschen, - ook in die oogenblikken bleef haar gemoed in staat, den rijkdom van het leven in zich op te nemen, zooals uit eene, onmiddellijk op de hierboven weergegeven beschouwing volgende, uiting blijkt. Ondanks de disharmonie, konstateert zij, wordt nooit zóó rijk geluk beleefd als in de kenteringsdagen, wanneer de verlossing en verzoening gevoeld worden van den strijd. ‘Misschien zijn zelfs de tijden van overgang de rijkste tijden, al zijn zij de smartelijkste.’ Hieruit blijkt wel, dat de schrijfster zelve in het tekort van den tijd, in zijn smartelijke verscheurdheid, rijk geluk en voldoening heeft beleefd, zooals de vogels zingen in het geweld en de verschrikking van het onweer. Zij kòn ze beleven, doordat zij niet enkel dialektisch dacht, maar ook dialektisch voelde. En om, als het ware, zichzelve goed in te prenten, dat de vogel niet moet wachten met zingen, tot het onweer de atmosfeer verzuiverd en de aarde gedrenkt zal hebben, gaat zij van deze beschouwing onmiddellijk over tot het opnieuw formuleeren van de gedachte, waartoe zij telkens terugkeert en waarin misschien haar diepste levenswijsheid is neergelegd: ‘Maar, om dat te erkennen, moeten we heenkomen over den wensch van projektie in de toekomst, als ware die de idealiteit en het wezen van het heden. Eerst wie afstand doet van de toekomst, verwerft het heden.’120

Hoe lang heeft het geduurd, eer een deel der socialistische beweging tot het inzicht is gekomen, dat zij, door het zwaartepunt der idealiteit naar een onbekende toekomst te verleggen, feitelijk de verwerkelijking der idealen van saamhoorigheid en gemeenschapszin meer tegenhield dan bevorderde? Wonderlijk: de wijsheid, waaraan zoovele sterke, schrandere en toegewijde strijders voorbijgingen, - en velen tot heden toe nog steeds voorbijgaan, - die door anderen pas na smartelijke ervaringen in moeizame zelfbezinning verworven werd, - een jonge vrouw plukt die, hier en elders in haar werk, met een licht gebaar, als onopzettelijk, en biedt ze met een, ietwat weemoedigen, glimlach, maar toch met een helderen blik en een rustig gebaar allen aan, die naar nieuwe vormgeving des levens streven,

[p. 242]

als het eenige kompas, waar zij op kunnen varen, zeker van niet te worden misleid.

Natuurlijk heeft ook Clara Wichmann deze wijsheid door strijd verworven en met pijn ervoor betaald: geen sterfelijk wezen kan ze ànders verwerven. Het feit echter, dat zij ze jong, betrekkelijk gemakkelijk en zonder veel dwalen verwierf, stempelt haar tot een begenadigde stervelinge. Het leven behoefde niet in haar als een streng tuchtmeester verkeerde voorstellingen of dwaze illuzies uit te roeien: de zaden van inzicht, wijsheid en liefde, die in haar lagen uitgestrooid, rijpten vanzelf met haar eigen rijping mee.

 

* * *

 

De twee groote filosofisch-historische koncepties, die Clara Wichmann in zich heeft opgenomen - de leer van Hegel, zooals deze door Bolland werd geïnterpreteerd, en de leer van Marx -, hebben met hun rigoureuze dogmatiek de lenige gratie van haar wezen niet vermogen te onderdrukken. De starre wapenrusting der beide grootste geweldenaars in het rijk des geestes, die de 19e eeuw heeft voortgebracht, krijgt op onnaspeurlijke wijze een soepeler en gesmijdiger karakter, daar waar zij zich legt om de teedere, en toch in al haar teederheid innerlijk zoo krachtige jonge vrouw, wier oog een sprank schijnt opgevangen te hebben van denzachten gloed, die het hart bekoort in de schoonheid van sommige sterren. Clara Wichmann heeft de groote gedachten van Hegel en Marx overgeplant in den tuin van haar eigen innerlijkheid. Zij ondergingen den invloed daarvan, zoozeer, dat zij een in vele opzichten vernieuwd aspekt kregen. Wie met zooveel schroom en eerbiedige verwondering als Clara Wichmann opzag tot het leven, die moest wel instemmen met Hegels verheerlijking van alle levensvormen, als, gedeeltelijke en tijdelijke, openbaringen van den geest. ‘Die Idee ist nicht so ohnmächtig um nur zu sollen und nie wirklich zu sein’ - dit woord van Hegel wordt door Clara Wichmann in verschillende opstellen met voorliefde aangehaald. En even sterk voelde zij de waarheid van het marxisme, wanneer Marx voor de nieuwe klasse, de nieuwe arbeidswijze, de nieuwe produktieverhoudingen het recht opeischte, om

[p. 243]

oude, verbruikte, halfvergane levensvormen te vervangen. Niet dat zij meedoogenlooze strijd van het oude tegen het nieuwe, strijd, die niets ontzag, met niets rekening hield dan met de organisatie der overwinning, aanvaarden en goedkeuren kon. Daarvoor was zij te zeer overtuigd van het innerlijk verband tusschen middel en doel en te zeer vervuld van piëteit ook jegens datgene, wat ten doode gedoemd was. Het had immers óók eens waarlijk geleefd: reden genoeg, om het niet ruw ondersteboven te loopen en in den strijd ertegen hun, die er nog aan vasthielden, niet meer leed te berokkenen dan strikt noodig was. Clara Wichmann bezat in hooge mate de echt-vrouwelijke eigenschap der piëteit. Haar denken was er van doordrongen. En door de blijde klanken, waarmee zij het nieuwe, wordende welkom heet, klinkt altijd de ondertoon mee van het besef, dat het verleden geen dood ding, geen voorbije aangelegenheid is, maar eeuwig meezingt in de symphonie van het eeuwige worden.

In hooge mate vereenigde zij piëteit voor het voorbijgegane en voorbijgaande met warme, begrijpende liefde voor al wat jong, glanzend en onbedorven uit de onuitputtelijk rijke schoot van het leven opstijgt. Ik ken geen overtuigender beschouwing over het recht van kinderen en jonge menschen op ruimhartige sympathie van de ouderen en op levensruimte voor de vrije ontplooiïng van hun eigen gevoels- en gedachteleven, dan het opstel, dat zij, zelve nog zeer jong zijnde, aan de verhouding tusschen ‘de Jongeren en de Ouderen’ wijdde. Merkwaardig is dat men in dit twee en twintig jaar geleden geschreven opstel, soortgelijke opvattingen vindt over de ingewortelde neiging der volwassenen, de kinderen en de jeugd het slachtoffer te maken van hun eigen onopgeloste konflikten en hun eigen behoefte zich te doen gelden, als die heden met zooveel nadruk door dr. Frits Künkel verkondigd worden.

Clara Wichmann, open als zij was voor al het jong-op-komende, moest vanzelf aan den kant van de jeugd staan, en óók aan den kant van elk nieuw maatschappelijk streven. Slechts één ding zag zij als het voorrecht en de bijzondere schoonheid van den ouderdom: het waardeeren van het eeuwige in al de voorbijgaande verschijnselen en het vrede hebben met hen allen.

[p. 244]

Het is kenschetsend voor haar, dat juist dit voorrecht reeds haar deel was in haar jeugd, doordat zij verleden, heden en toekomst als eenheid beleefde. Zoo ook wist zij, jong nog, reeds verband te leggen tusschen het enkele en het algemeene, de tegenstellingen op te lossen tusschen eenling en gemeenschap, die door zoovelen van ons niet slechts in hun gedachten, maar ook in hun leven, meegedragen worden als een onopgelost en onoplosbaar probleem. Zij zag die tegenstelling akuut worden in tijden van kentering, zag vooral in zulke tijden de tegenstrijdigheid zich op dringen tusschen de geldige normen en de subjektieve moraal. Clara Wichmann was geen verheerlijkster van het individualisme. Zij erkende de noodzakelijkheid en de meerwaardigheid van normen en regels tegenover de eenlingen, die te zwak zijn, om uit eigen innerlijke kracht aan de eischen der samenleving te voldoen. Maar zij erkende óók de soevereine macht van het persoonlijk geweten, het feit, dat het individueele leven in zijn hoogste potentie uitgaat boven de norm-voor-allen, ‘die meestal ook een norm van gisteren is’. ‘Het individueele menschenleven, dat zuiver denkend en zuiver voelend tegenover de onderlinge verhoudingen der menschen staat, gaat ver uit boven de verstarde, overgeleverde normen van vroeger,’ schreef zij in een opstel over ‘De moraal in de maatschappij der toekomst’.121 Zij, die voortdurend uitzag naar de eerste sprieten en sprankels van vernieuwing, wist, dat deze altijd eerst in de denkbeelden, daden en zeden van de weinigen een worsteling tegen de oude normen doorzetten moet. Ongetwijfeld valt in de formuleeringen, waarin zij de rechten van gemeenschap en eenling - die voor haar vaak samenvielen met de rechten van het zijnde en het wordende - poogde saam te vatten, een overneigen naar het tweede, een zekere voorkeur van geest en hart voor het subjektieve te bespeuren. Dit is ook volkomen verklaarbaar. De individuën, worstelend om hun subjektieve moraal, hun pasgeboren besef van een nieuw recht en een nieuw onrecht tegenover de, algemeen-geldige en reeds half verstarde, normen en vormen door te zetten, zijn immers altijd het heden-nog-zwakkere, het onbegrepene, misverstane deel-des-levens, vaak ook het heftig bestredene, vervolgde en ver-

[p. 245]

guisde deel daarvan, al bergt hun schoot potentieel de krachten der toekomst. En naar het zwakkere, het niet uit gemis aan levenskracht, maar uit onvolgroeidheid zwakkere, - naar het individueele, dat dreigt onder den voet geloopen te worden door kuddegevoel, drang tot navolging en sleurgeest, ging haar sympathie, èn van nature èn door bewuste overtuiging, het sterkst uit.

Zoo kwam zij tot het sociaal-anarchisme.

‘Gemeenschapsgevoel’ op zich zelf kon haar niet bevredigen. Zij zag het als een primitief en bekrompen gevoel, een opgaan van den eenling in de kudde. Daarentegen merkte zij vol vreugde de uitingen op van een nieuw-opkomend sociaal bewustzijn, dat vrij bleef van kuddegeest, omdat in dit bewustzijn de eerbied voor het persoonlijke, het aanvaarden en laten gelden van het anders-geaarde mede was opgenomen.

Waar de eerbied voor het anders-geaarde, de drang zijn ontplooiïng te dienen, de beduchtheid het te kwetsen, zóó diep in Clara Wichmanns wezen verworteld was, moesten dwang geweld en onderdrukking haar wel diepen afkeer inboezemen. En hier moet men dan weer haar wijd en wijs inzicht bewonderen, dat haar verhinderde, ook van de geweldloosheid een dogma te maken. Zij besefte volkomen dat het nieuwe beginsel moest rijpen in een lang proces ‘van leed en strijd, met vallen en opstaan’, eer van algemeene toepassing sprake kon zijn. Haar hoopvol vertrouwen in elk symptoom van individueelen en maatschappelijken groei begroette als de eerste dageraad der overwinning van het beginsel der geestelijke weerbaarheid het feit, dat de vraag van het geweld in deze tijden voor vele revolutionairen een probleem geworden was. Zij zag daarin een bewijs der toenemende gevoeligheid van het sociale geweten.

Toch was ook haar vertrouwen in dezen groei vrij van alle illuzies. Scherp zag zij de gevaren, die de revolutionaire ontwikkeling in den geest, zooals zij die voorstond, voor een twaalftal jaren bedreigden en dit heden in nog hoogere mate doen. In het samenstel van krachten en faktoren, die deze ontwikkeling voorwaarts drijven, beschouwde zij het ontwaken der onderdrukte massa's, hun nieuwe, aktieve belangstelling in het wereldgebeuren, als het hoopvolste en gewich-

[p. 246]

tigste teeken van een kentering ten goede. Om dàt begin van zelfbevrijding te redden, moest, vond zij, àl het andere, óók de uitwendige machtsformatie, desnoods tijdelijk opgegeven worden. Zoo de stelselmatige aanwending van georganiseerd geweld en terrorisme in de latere phasen der russische omwenteling haar met groote bekommering vervulde, dan had die kommer, niet uitsluitend natuurlijk, maar toch in de eerste plaats zijn grond in de vrees, dat de amper ontwaakte massa zich, teleurgesteld en in haar diepste gevoelens gekwetst, van de revolutie afkeeren en in de oude dofheid terugvallen zou.122 En het tragische van den ontwikkelingsgang in West-Europa lag voor haar vóóral hierin, dat, nog eer een werkelijke revolutionaire krisis had ingezet, de verzakelijking, het uitsluitendutilistisch redeneeren, den drang naar uiterlijk succes, reeds tot zulk een schrikwekkende hoogte gestegen waren.

 

Henriette Roland Holst

 

(Slot volgt)

108Een volledige ‘lijst van artikelen en geschriften’ vindt de lezer op bl. 323 van ‘Mensch en Maatschappij’.
109Levensschets, bl. 38.
110Levensschets, bl. 26.
111Afgedrukt in ‘Bevrijding’, bl. 29.
112‘Het russische huwelijks- en familierecht’, afgedrukt in ‘Bevrijding’, bl. 167.
113Het vrouwenvraagstuk in zijn betrekkelijkheid’.
114Zie ook ‘Antwoord aan Mevr. Roland Holst’. Bevrijding, bl. 202 e.v.
115Over oorlog en vrede. (Bevrijding, bl. 53/54)
116Verleden, heden en toekomst. (Bevrijding, bl. 34)
117Bevrijding, bl. 34.
118Levensschets, bl. 55 e.v.
119Het vrouwenvraagstuk in zijn betrekkelijkheid, bl. 705.
120a.b. bl. 706.
121De criminaliteit der vrouw, bl. 673.
122Hoe scherp zij hierin zag, leert ons het boek van Dr. Steinberg, Gewalt und Terror in der Revolution. Dr. Steinberg was volkskommissaris van justitie in Sowjet Rusland van November 1918 tot Juni 1919.