[p. 247]

Een standaardwerk voltooid

Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië; deel I, 804 blz., met 1 kaart en 12 afbeeldingen, 1918; deel II, 928 blz., met 1 kaart, 1931; bij E.J. Brill te Leiden.

Het werk, dat thans geheel gereed vóór ons ligt, heeft eene ontwikkeling doorgemaakt van ruim vijf en twintig jaren: in September 1906 verscheen de begin-, in de laatstverloopen Septembermaand de eindaflevering.

Wie zich over dit lange tijdsverloop zou verwonderen, zou hiermede slechts bewijzen al heel weinig besef te hebben van de onmeetlijkheid, de zware handelbaarheid, de rauwheid der stof, waaruit met taaie, door wetensdrang aldoor geprikkelde volharding moest worden bijeengezameld al wat kon dienen tot den opbouw van het werk; welk een arbeid het heeft vereischt om het gevonden materiaal met fijn critisch vernuft en zeldzaam helder inzicht te verwerken, zóó als dit is geschied, tot een verwonderlijk mooi overzicht van het zoo rijk geschakeerde indonesisch adatrecht, gevolgd door eene ongeevenaarde samenvatting daarvan in het kader van rechtswetenschap, van bestuurs- en rechtspractijk, van wetgeving en politiek. Hier is slechts plaats voor ééne verwondering: dat deze arbeid door één persoon verricht is kunnen worden, door een persoon nog wel, wiens aandacht, belangstelling en werkkracht waarlijk niet door het adatrecht alléén in beslag worden genomen.

Het is en kan niet de bedoeling zijn, van dit werk eene uitvoerige bespreking te geven. Vooreerst is het bekend genoeg - het zou een schande zijn indien het anders ware! -; maar verder is het zóó ongemeen rijk van inhoud, dat de meest beknopt gehouden bespreking reeds ettelijke vellen druks zou

[p. 248]

vorderen. Onnavolgbaar is de kernige stijl, waarin vooral dàt gedeelte is geschreven, hetwelk ons de huidige gesteldheid van het adatrecht - zoowel van de inheemschen, als van de vreemde oosterlingen, zoowel van Nederlandsch-Indië, als van die gebieden van indonesisch recht, welke daarbuiten liggen (zie de overzichtskaart in deel II) - in forsche trekken schildert: ongeveer het geheele eerste deel (van blz. 131 af) en de eerste 230 bladzijden van het tweede, samen de ‘IIe afdeeling’ van het werk vormende.

Lichte lectuur is dit zeker niet. De overvloed van gegevens, moeizaam en zorgvuldig gewogen en geschift, met wegwerping van het in overweldigende massa te licht bevondene, is hier verwerkt tot systematische overzichten in zinnen en perioden, waaruit nauwlijks één woord gemist zou kunnen worden. Door den schrijver wordt het bescheidenlijk als ‘legger’ aangediend; in werkelijkheid vormt het eene grootsche samenvatting van het geheele indonesisch adatrecht, te vergelijken met een machtig bouwwerk, met meesterhand vervaardigd uit de veelsoortige materie, welke geput moest worden uit een bijna nietoverzienbare massa ethnographische werken en verhandelingen, waaronder zeker óók de magistrale van een Snouck Hurgronje en een Wilken, maar voor het overgroote deel gevloeid uit de pen van heel wat mindere goden, waaruit niet zelden met intuïtieve vindingsgave stukjes adatrecht moesten worden uitgepikt als zeldzame edelsteentjes uit groote kiezelhoopen.

Op dit gebied was, in deze al-omvattendheid, tevoren niets gepraesteerd, in welke taal of voor welk deel der wereld ook. Daarbij moest afgerekend worden met tal van wanbegrippen, veelal gevolg van eenzijdige rechtsstudie; moesten romeischen westersch-rechtelijke begrippen en kategorieën worden vervangen door, en aangevuld met anderssoortige van adatrecht; moest eene terminologie worden gevormd voor elders onbekende rechtsverhoudingen. Aldus heeft de geleerde schrijver het adatrecht voor ons opgedolven uit de hoopen literatuur, waaronder het begraven lag, en het voor onze verbaasd-bewonderende oogen te voorschijn geroepen als een mooi en krachtig, levend recht. Door dit zijn werk werd hij - en ook hij alléén - de ontdekker van het adatrecht.

[p. 249]

Dit alles is eigenlijk al lang bekend; bekend óók is, dat men het eerste deel, bij de voltooiing in 1918, naar waarde heeft weten te schatten door het - als vierde sedert de stichting in 1878 - den Thorbecke-prijs toe te kennen (zie, in de Juliaflevering-1918 van het Koloniaal Tijdschrift, F.A. Liefrinck's opstel: Prof. Van Vollenhoven en het adatrecht). Toch rechtvaardigt het in alle opzichten uitzonderlijk karakter van dit deel, dat - zij het met enkele woorden - nog eens gewezen wordt op de groote beteekenis daarvan.

Niemand zal verwachten, dat dit in allen deele nog bij zou zijn. De schrijver zelf merkt in II, 887 op: ‘Het spreekt geheel van zelf, dat in het overzicht van indonesisch adatrecht in deel I menige correctie valt aan te brengen in verband met de rijke literatuur van na 1918.’ Vergeten mag hierbij echter niet, dat die nieuwere literatuur voor het overgroote deel bestaat uit geschriften van adatrechtsbeoefenaars, die het voorrecht genoten door Van Vollenhoven zelven in deze wetenschap te zijn ingeleid, en die door zijne onverflauwde belangstelling en zijn bezielend voorbeeld werden aangemoedigd tot zelfstandig, dieper onderzoek ter plaatse zelve, waartoe zij als rechterlijk of bestuursambtenaar in de gelegenheid waren. En ofschoon altijd wel wat te verbeteren zal vallen hier, aan te vullen dáár, dit eerste deel van Van Vollenhoven's werk zal toch steeds van blijvende waarde en door geen ander te vervangen blijken. Zelfs het begin, de ‘eerste (inleidende) afdeeling’ van het werk, zal zijne beteekenis blijven behouden, niettegenstaande de inhoud door wijziging in wetgeving e.a. hier en daar aan actualiteit heeft ingeboet en dan ook op menige bladzijde van het tweede deel is achterhaald.

Hebben wij allen aan Van Vollenhoven een juist inzicht in het adatrecht en zijne beteekenis als levend recht te danken, van het hoogste belang moet zijn arbeid wel geacht worden te zijn voor hen, wier recht door hem tot het daglicht gebracht en op zoo uitnemende wijze werd beschreven. Of zij allen wel daarvan bewust zijn, bewust ook van de onschatbare beteekenis van een eigen recht, voortvloeiend uit maatschappelijke verhoudingen van eigen kring, passend in het samenstel van eigen zeden en gewoonten? Helaas kan deze vraag niet zonder voorbehoud bevestigend worden beantwoord. Sterk

[p. 250]

trad het algeheel gemis aan besef van de hooge waarde van eigen recht aan den dag bij de naar als-maar-meer gelijkstelling met Europeanen hakende Chineezen. Zij wisten niet waarover zij zich verheugden, toen staatsblad 1917 no. 129 (in werking getreden 1 Mei 1919) hun, na het vermogensrecht, ook het europeesch familie- en erfrecht bracht, met enkele daarin kwalijkpassende concessies (de adoptie!). Hoeveel verdrietelijkheid dit nieuwe recht in menig gezin moet hebben veroorzaakt, is licht te gissen voor hem die weet, hoe ver de opvattingen der Chineezen omtrent familie- en gezinsverband, nauw samenhangend als zij zijn met hun religie en moraal, afwijken van de europeesche. Ik zie nòg de verbazing van een waardigen pater familias, toen hem in raadkamer werd uitgelegd, hoe ver zijn vaderlijk gezag eigenlijk reikte tegenover zijne verlichte dochter, die haar huwelijk door middel van een zoogenaamde ‘akte van eerbied’ wenschte door te zetten ondanks zijn, zéér gerechtvaardigden, tegenstand. Een enkele onder de jongeren, Mr. Phoa Liong Gie, wees in een lezenswaard opstel (gedenkboek Chung Hwa Hui-1926) op het òn-chineesche van dat nieuwe recht, waartegen hij zich terecht verzette; maar een jong chineesch advokaatje verzekerde mij, dat geen der verlichte Chineezen op Java Mr. Phoa zou bijvallen. Deze houding tegenover den nieuwen rechtstoestand bleek op Java inderdaad vrij algemeen; al begreep men er niet veel van en voelde men er zich zeer onbehaaglijk bij, voor niets ter wereld zou men dien weer willen prijsgeven; men aanvaardde het nieuwe recht met al zijn lastige en onbegrijpelijke consequenties, zoo goed en zoo kwaad het ging. Een enkel karakteristiek voorbeeld: Op een goeden dag bereikte de indioche regeering een verzoekschrift uit een der plaatsen van Java's noordkust, onderteekend - voor een groot deel met kruisjes - door een tweehonderdtal chineesche kleinhandelaren, waarin zij hun wanhoop schetsten over het feit, dat zij voor kleine vorderingen tegen inlanders niet meer bij districts- of regentschapsgerecht terecht konden, maar zich daarvoor tot den landraad moesten wenden, met instantelijk verzoek dat toch zoo spoedig mogelijk de oude regeling mocht worden hersteld. Door tusschenkomst van het plaatselijk bestuur werd hun uitgelegd, dat de nieuwe atoeran een voortvloeisel was van het ‘nieuwe recht’

[p. 251]

Eenigen tijd later verscheen een nieuw verzoekschrift van dezelfde rekestranten, houdende de mededeeling.... dat men zich had vergist en eerbiediglijk verzocht, het vorig verzoekschrift als ongeschreven te beschouwen.

Door de toepasselijk-verklaring van zoowat het geheele europeesche privaatrecht op Chineezen heeft de uiteenzetting van het chineesche adatrecht in het begin van het tweede deel - gemengd met gerechtvaardigde critiek op het ‘nieuwe recht’ - practisch grootendeels slechts transitoirrechtelijke beteekenis, afgezien van de blijvende theoretische waarde. Anders is dit uiteraard met het adatrecht der overige vreemde oosterlingen, hetwelk daarna in het kort wordt behandeld, gevolgd - als waardig sluitstuk der IIe afdeeling-door eene beknopte, heldere uiteenzetting van het godsdienstig deel van het adatrecht (heidensche rechtstrekken, hindoe-recht, mohammedaansch en christelijk recht) in een goede honderd bladzijden.

Dit indonesisch adatrecht nu, zooals het in de IIe afdeeling van het werk zijne beschrijving heeft gevonden, wordt in het overig gedeelte van het werk (de laatste ongeveer 650 bladzijden) in zijn geheel en in zijne onderdeelen van alle kanten bekeken, en beschouwd in zijn betrekking tot rechtspraak, bestuur en wetgeving, en in verband met zijn verleden en zijn toekomst. Een en ander in een viertal afdeelingen (de derde tot en met de zesde), waarvan de inhoud onderscheidenlijk aldus wordt gekenmerkt: III, handhaving van het adatrecht; IV, inlijsting van het adatrecht in het rechtsgeheel van Nederlandsch-Indië; V, verleden van het adatrecht; VI, toekomst van het adatrecht. Evenals het eerste, wordt het tweede deel afgesloten door een herdruk van inlegvellen (naar aanleiding van besprekingen, opmerkingen, aanvullingen, enz.), een vermelding van de wijze van verschijning, een register van staats-, rijks- en bijbladen, en een van oostersche termen; het tweede deel bovendien door eene rectificatielijst van verwijzingen en een alphabetischen bladwijzer voor in beide deelen behandelde onderwerpen.

De buitengemeen rijke inhoud ook van deze laatste vier ‘afdeelingen’, elk verdeeld in een aantal hoofdstukken, waarvan onderscheidene weer in een zeven- tot twaalftal ‘stukken’

[p. 252]

zijn onderverdeeld, spot met elke poging om daarvan een eenigszins volledig overzicht te geven; alleen de opsomming van de titels dezer hoofdstukken en stukken neemt ruim drie bladzijden van de inhoudsopgave in beslag. Geen staats- of bijblad, geen rijksblad is, geloof ik, over het hoofd gezien voor zoover het in een of ander opzicht met het adatrecht verband houdt; de lijst hiervan beslaat, alléén voor het IIe deel, reeds negen in twee kolommen gedrukte bladzijden. Een vluchtige doorbladering van dit gedeelte, vooral van de lijvige, bijna 400 bladzijden tellende vóórlaatste aflevering, is reeds voldoende om den overgrooten rijkdom daarvan te beseffen. Ik moet mij dus bepalen tot een enkelen greep hier en daar.

Terecht heeft schrijver - in de afdeeling over de handhaving van het adatrecht - zich onthouden van ‘getheoriseer’ over de vraag, waaraan het adatrecht als zoodanig is te herkennen, hoe dit zich onderscheidt van adat (II, 398). Het heele werk is trouwens dóór-en-dóór nuchter-wetenschappelijk gehouden; elk rechtsphilosophisch tintje ontbreekt er aan, slechts spaarzaam wordt er hier en daar een hypothese aangestipt, zoo b.v. in de afdeeling, welke aan het verleden van het adatrecht is gewijd. In de practijk levert de onderkenning van het adatrecht als recht gewoonlijk niet veel moeite op, indien geen onwil in het spel is; gelijk trouwens overal en altijd het aanvoelen van recht als zoodanig plaats vindt zonder diepzinnige studie over het begrip van ‘Recht’. ‘Het is de wisselwerking tusschen een normale gewoonte en de overige normale gewoonten eenerzijds, tusschen normale gewoonte en rustverstorende afwijkingen anderzijds, die in staat stelt.... te bepalen, waarin het netwerk van een volksgewoonterecht bestaat. Zelfs aanbeveling en afkeuring zijn recht en geen loutere moraal, als ze met gebod en verbod onverbrekelijk samenhangen in dat volksbesef en in de volksgedraging; ....aanbeveling en afkeuring in het adatrecht zijn geen vaagheden’ (II, 400).

Met nadruk wordt gewaarschuwd voor de meening, dat gewoonte zonder rechterlijken steun geen gewoonterecht zou zijn. Inderdaad; wie Jhering's ‘Jurisprudenz des täglichen Lebens’ ooit heeft doorgebladerd - wie het nimmer deed, doe het zoo gauw mogelijk -, weet, dat men om zoo te zeggen geen stap kan verzetten zonder een ‘rechtsgevolg’ in het leven te

[p. 253]

roepen. Van al die miljoenen ‘rechtshandelingen’, die in ons kleine landje dagelijks worden verricht, komt slechts een microscopisch klein gedeelte ter beoordeeling van den rechter, zelfs al zijn zij van heel wat meer gewicht dan het stappen in een tram, het posten van een brief, het zenden van een dienstmeisje voor een boodschap. En als men dàn nog bedenkt hòe het adatrecht door den rechter wordt - langzamerhand gelukkig te schrijven: ‘werd’ - gehanteerd, die ènkele keeren dat men zich tot hem wendt; men zou dan eerder uit de rechtspraak kunnen nagaan, hoe het adatrecht er niet uitziet.

Desniettemin, en ondanks mede de rechtspraak van den mohammedaanschen rechter (priesterraad), ‘die sinds eeuwen onder meer het adaterfrecht verminkt, het verlovingsgeschenk negeert, de adoptie negeert’ (II, 235), leeft en tiert het adatrecht. Want midden in dit adatrecht is men geboren en getogen, men leeft erin, en dus ernaar, omdat men eenmaal niet anders weet, zooals monsieur Jourdain fait de la prose sans le savoir. ‘Ask a man anywhere - ask a Zulu, ask an English peasant - why such and such a thing is done. He will tell you: “It is the custom,” and will look at you with wondering eyes that you can demand a reason or dream of any alternative as possible. Custom to him is more than a second nature. It is nature itself, the established order, the cosmos. To conceive of departure from it would entail a greater burden of thought than he has ever undertaken or would willingly bear. It may even be so much a part of his existence that.... he is barely conscious of it.’ Aldus E. Sidney Hartland in ‘Ritual and belief’, blz. 9. Zoo ongeveer is het ook met adatrecht; en Van Vollenhoven schrijft (II, 236): ‘Het adatrecht inzake vrijen en trouwen, het adatrecht inzake het winnen van boschproducten binnen zekere grens en niet daarbuiten, het adatrecht inzake leenen van rijst en geld, het adatrecht inzake hulpbetoon en deelbouw en bruidschat, dat alles is vol regels waarbij “zoo gaat het,” “zoo mag het” en “zoo behoort het” samenvallen, en die, nooit aan een rechter voorgelegd en door geen jurisprudentie bevestigd wordende, nochtans muurvast zijn, omdat ze aan allen bekend zijn en bij allen eerbiediging vinden.... Rechtspraak komt eerst te pas - maar is dan ook van beslissend gewicht -, wanneer iemand dien tooverkring

[p. 254]

tracht te verbreken.’ Daarbij komt, dat het adatrecht staat onder bescherming van de voorouders, die men vreest en vereert; dat men belang erbij heeft, het door een ieder te doen eerbiedigen, en met alle middelen, ook magische, tegen elken inbreuk waakt; dat in vele streken de adats een vast onderwerp van gesprek vormen, ‘adatspreuken worden opgezegd en bediscuteerd, adattermen worden uitgelegd, en zooveel meer.’

Het zou verkeerd zijn te meenen, dat deze opvatting van het adatrecht als voorouderenrecht zou leiden tot versteening daarvan. Geen enkel recht laat zich versteenen, zelfs niet het gecodificeerde, en het adatrecht allerminst. Zie hierover het oordeel van bevoegde kenners, in I, 65 aangehaald; zie verder II, 241. Het recht ontwikkelt zich gestadig door geleidelijke aanpassing aan nieuwere toestanden en inzichten. Nog langen tijd wordt het verouderend en ten slotte verouderd recht gevolgd; maar dit geschiedt dan als het ware symbolisch, met het gevolg dat het in formaliteit verkeert, om eerst zéér lang daarna ook als zoodanig te verdwijnen. ‘Verbiedt’ - aldus een voorbeeld in II, 242 - ‘de adat der voorvaders, dat een jongere zuster eerder trouwt dan een oudere...., dan komt het gebruik in zwang om de oudere dochter vooraf hetzij met een stokouden man hetzij met een kind te laten trouwen, en dit huwelijk terstond door verstooting te laten ontbinden; of, nog later, dan komt een zoengave (offermaal) in zwang, waarmee men het misnoegen der voorouders kan afkoopen.’ Jhering leerde ons in zijn ‘Geist des Römischen Rechts’ dat het bij de oude Romeinen niet anders ging. Wààr eigenlijk wel? Bij òns soms, als echtelieden, op den enkelen wèrkelijk bestaanden grond van beiderzijdsch willen, hun huwelijk door den rechter doen ontbinden?

De ontwikkeling van het adatrecht wordt vooral bevorderd door de rol welke de volkshoofden in het rechtsleven hunner onderhoorigen spelen. In hunne bemoeienis vindt de naleving van het adatrecht grooten steun. Zij doet zich gelden bij huwelijksluiting en ontbinding, bij verzorging van onmondigen, bij erfrecht, grondenrecht, enz. Strenge wakers voor de stipte naleving van de adat, draagt hunne bemoeienis in rechtskwesties veelal een bemiddelend karakter, geheel in overeenstemming met den aard van het adatrecht, dat weinig scherp omlijnde

[p. 255]

regelen kent en aldus den weg open laat voor verstandige aanpassing in de verschillend geschakeerde concrete gevallen, waarin hun tusschenkomst wordt ingeroepen. Geheel in de lijn ook van de wijze, waarop adatrechtelijke contracten worden ingekleed, die zelden zuiver omschreven clausules inhouden, maar meer schetsmatig de bedoeling van partijen plegen weer te geven, dus bij de nakoming volop gelegenheid bieden tot geven en nemen (roekoen; II, 253-255; 391).

Een en ander maakt, dat ook de inheemsche rechtspraak een admodieerend karakter draagt en vooral hierdoor leidt tot ontwikkeling van het adatrecht. Die rechtspraak, met haar eigenaardig karakter en haar gedingpand, wordt op blz. 261-283 geschetst, terwijl in een ander ‘stuk’ (blz. 370-378) de meest saillante trekken van de vormen der rechtspleging in een vijftiental ‘aanteekeningen’ kortelijks worden behandeld. Daaronder verdient vooral de zevende alle aandacht, waarin gewezen wordt op de strekking van het adatrechtelijk geding om de zaak geheel ‘uit’ te maken, niet alleen tusschen de toevallig als partijen optredende personen, maar òòk ten opzichte van alle anderen, wier belangen daarbij op een of andere wijze betrokken zijn, een karaktertrek van de adatrechtspraak, waarop reeds tevoren gewezen was in verband met haar bemiddelend karakter (blz. 279). Schrijver is van meening (blz. 373), dat zelfs de gouvernementsrechter vaak ‘zonder veel moeite’ de formaliteiten der wet vervuld kan krijgen om tot zoodanig ‘uitmaken’ der zaak te geraken. Mij komt dit niet zoo een voudig voor, waar het inlandsch reglement zelfs niet voorziet in de mogelijkheid tot voeging of tusschenkomst door derden, tot het roepen in vrijwaring, tot samenvoeging van verwante zaken, verwijzing enz., waar de rechter gebonden is aan de verbodsbepalingen van artikelen 178 en 393 (182 en 432 oud) van dat reglement. Wettelijke voorziening schijnt noodzakelijk, om hem in staat te stellen zijne beslissing uit te strekken tot derden, die geen partij zijn in het geding, of beter: om derden in een aanhangig gemaakt geding te roepen en op die wijze als partij daarin te betrekken. Waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen dat zoodanige voorziening moet geschieden door juist de opgenoemde middelen van het europeesch proces maar klakkeloos in het inlandsch reglement in te lasschen.

[p. 256]

Een belangrijke plaats wordt ingeruimd voor het bewijs der feiten voor den rechter (blz. 283-326), ingeleid door de constateering van een viertal verschilpunten met de europeesche bewijsleer: geen afzonderlijk bewijsstelsel voor burgerlijke en strafzaken of administratieve geschillen, ontbreken van een bewijslast, geen lijdelijkheid des rechters, bijzondere op adat en adatrecht gegronde vermoedens en aanwijzingen. Meer of minder uitvoerig worden dan de verschillende bewijsmiddelen in het adatproces met hunne eigenaardigheden besproken, waarbij reeds dadelijk erop wordt gewezen, dat zij naar hunne beteekenis geheel anders te rangschikken zijn dan in het europeesche proces. Vóórop staan bekentenis, bewering, loochening, zoo mogelijk door uiterlijk teeken gestaafd; daarop volgt het godsoordeel met, als belangrijk onderdeel, de beslissingseed; daarna de getuigenis, en achteraan - zooals bij analphabeten te verwachten - het schriftelijk bewijs.

Het spreekt van zelf, dat deze bewijsmiddelen, ook voorzoover zij op het eerste gezicht overeenkomen met die van westersch recht, niet op gelijke wijze worden aangevoeld en gewaardeerd. Rekening moet hierbij gehouden worden met het magisch element in het dagelijksch denken, dat bij inheemschen sterker op den voorgrond treedt dan bij westerlingen (die er heusch niet geheel vrij van zijn). Dit element herkent men b.v. in de tauda's, ‘waarteekens’, waarmede eene bewering van partijen vergezeld dient te gaan om hieraan geloofwaardigheid te doen verleenen; in de beteekenis van den eed, die veelal den vorm van een zelfvervloeking aanneemt; in den eerbied, dien men aan een geschrift toekent als belichaming van woorden van gevolgen-zware beteekenis, vooral indien het gezegeld is, of door meer of minder aanzienlijke personen mede-onderteekend, of met stadhuistermen doorspekt.

Schriftelijk bewijs en analphabetisme laten zich - indien men afziet van de authentieke akte - eigenlijk slecht met elkaar rijmen. Immers, de beteekenis van een ‘onderhandsch’ geschrift - akte of niet - ligt in het feit dat degene, tegen wien het iets bewijzen moet, het zelf geschreven heeft, het althans lezen kan. Vandaar de moeilijkheid welke een onderhandsch geschrift oplevert, hetwelk door den analphabeet-

[p. 257]

belanghebbende met een kruisje of een vingerafdruk is gewaarmerkt (zonder meer), ten teeken, dat hij op goed vertrouwen den door een ander geschreven tekst aanvaardt. Niet veel anders wordt het, wanneer - zooals veelal geschiedt - zoo'n ‘kruisjes-akte’ door een of meer leden van het dorpsbestuur of andere volkshoofden wordt mede-onderteekend of gewaarmerkt, daar hierbij natuurlijk niet aan iets, dat op eene authentieke akte zou gelijken, kan en mag worden gedacht. Deze ‘kruisjes-’ en ‘desa-akten’, zooals ze in de wandeling worden genoemd, hebben dan ook menig, aan westersche bewijsleer gebonden rechter in verlegenheid gebracht. Temeer, waar deze geschriften niet altijd en niet in de eerste plaats worden vervaardigd met het doel om bewijs te leveren, immers bijna steeds éénzijdig zijn gesteld en, niet in tweevoud opgemaakt, juist aan diegene der partijen plegen te worden afgegeven, die het minst behoefte aan een bewijsstuk heeft (pandnemer, huurder enz.); welk een en ander doet zien, dat dergelijke stukken meer met magisch (zie Holleman's verklaringspoging, op blz. 302 medegedeeld), dan met juridisch oog worden bekeken en dienovereenkomstig gewaardeerd. ‘Zulke geschriften gelden voor den maker gewoonlijk als uiterlijk teeken, waarteeken; voor hem zijn ze een moderne vorm van de oud-inheemsche boekti of “tanda”, zijn ze gewoonlijk niet op te vatten als “akten”, als geschriften opgemaakt met het doel om bewijs te leveren’ (blz. 303). Op deze uitspraak is de schrijver, in eene aanteekening op blz. 885, eenigszins teruggekomen naar aanleiding van een opstel van prof. Ter Haar, waarin betoogd wordt dat dergelijke geschriften wel degelijk als ‘akten’ zijn te beschouwen. Maar al moge dit laatste tot zekere hoogte waar zijn, toch blijft voor den inheemsche in elk geschrift altijd een sterk magisch element verscholen liggen. Aan de bewijskracht daarvan doet een en ander weinig af; wat dit betreft, mag daaraan slechts worden gegeven ‘zooveel waarde als de rechter in gemoede zal meenen daaraan te mogen toekennen, van zwak vermoeden af tot volledig bewijs, toe’ (blz. 304). Dit laatste m.i. niet anders, dan wanneer èn de echtheid van het merkteeken, èn de juistheid van den inhoud van het geschrift worden erkend door dengeen, tegen wien het als bewijs wordt gebruikt.

[p. 258]

Het feit, dat de wettelijke bepalingen op het stuk van bewijsleer geen rekening houden met het eigenaardig karakter der adatrechtelijke bewijsmiddelen, maakt het den rechter niet gemakkelijk om bij de vaststelling der feiten de opvattingen der inheemschen met betrekking tot de bewijzende en overtuigende kracht van alles, waaruit in hun oog het bestaan van eenig rechtsfeit kan worden afgeleid, behoorlijk mede te doen spreken. Dit maakt de uitkomst van 's rechters onderzoek, voor Europeanen dikwijls reeds onbevredigend dank zij zijne gebondenheid aan de wettelijke bewijsleer, voor den inheemsche in vele gevallen volstrekt onbegrijpbaar en onaanvaardbaar. Betere aanpassing van de wet is, zooals terecht herhaaldelijk door den schrijver wordt betoogd, dan ook ten hoogste gewenscht. Moge daarbij den rechter meer vertrouwen worden betoond door hem zoo weinig mogelijk in zijne vrijheid te belemmeren. Want men bedenke, dat bewijzen meer een kwestie is van alledaagsche logica en psychologie, van menschenkennis en gezond verstand, dan van recht, en dat de opstelling van elke wettelijke bewijsleer voor het grootste gedeelte is ingegeven door wantrouwen in 's rechters normaal denkvermogen, ten slotte zich veelal keerend in het nadeel der rechtzoekenden.

Hoe aanlokkelijk het ook moge zijn om den schrijver in zijne verdere beschouwingen met betrekking tot de handhaving van het adatrecht te volgen, wij moeten de lust daartoe bedwingen ter vermijding van te groote uitvoerigheid. In nog sterkere mate dient zelfbeperking opgelegd ten opzichte van het overig gedeelte van het werk. Niet alleen toch is de rijkdom aan gegevens, beschouwingen en gedachten hierin waarlijk overweldigend; maar alles, wat wij aantreffen, is al even belangwekkend, zoodat eene verstandige keuze hieruit bijna uitgesloten schijnt.

Dit geldt voornamelijk van de IVe afdeeling, welke de ‘inlijsting van het adatrecht in het rechtsgeheel van Nederlandsch-Indië’ beoogt, en op zichzelf een boekdeel van ruim 350 bladzijden beslaat. Zij is in dertien hoofdstukken ingedeeld, waarvan het eerste het probleem uiteenzet, samenvattend aldus gesteld (blz. 405): ‘.... in het rechtsgeheel van Indië liggen adatrecht en westersch recht naast elkaar: zelden geordend en

[p. 259]

aaneensluitend, meestal in een zekere dissonantie, een enkel maal in vol conflict. Geven daarbij - zoo is de vraag - een der twee voor Indië het kader aan waarbinnen de ander als gesubordineerde zich heeft te schikken, of liggen zij binnen het Indisch rechtsgeheel gecoördineerd; en op welken voet alsdan van verstandhouding, onder welke gemeenschappelijke overhuiving?’ In de twaalf overige hoofdstukken nu, wordt dit probleem uitgewerkt door het adatrecht in zijne onderdeelen eener-, de geheele met adatrecht verband houdende wetgeving anderzijds in voortdurenden samenhang met elkaar te behandelen, aldus uiteenzettend hoe de wetgever zich tegenover het adatrecht heeft geplaatst, wat hij hiervan heeft begrepen of niet begrepen, wat hij hiermede heeft gedaan en niet gedaan, in welk opzicht hij het heeft geëerbiedigd, in welk opzicht miskend. Aldus worden achtereenvolgens onder handen genomen in 4 maal 2 hoofdstukken: 1. het adatstaatsrecht, 2. het adatprivaatrecht, 3. het adatadministratiefrecht, 4. het adatstrafrecht, van: a. de Indonesiërs, b. de uitheemsche oosterlingen; en verder in vier kleinere hoofdstukken: het intergentiel staatsrecht, het intergentiel privaatrecht, het intergentiel administratiefrecht, het intergentiel strafrecht.

Een ieder die hart heeft voor ons Indië en zijne bevolking, in de eerste plaats hij die in de indische samenleving regelend heeft in te grijpen, zij de lezing en herlezing, de nauwgezette bestudeering van deze afdeeling vooral warm aanbevolen. Men kan dit niet doen in een gemakkelijke stoel, als gold het lichte kost; ook zal men het staatsblad van Nederlandsch-Indië, en zelfs menigen jaargang van rijksblad en bijblad naast zich moeten hebben ter voortdurende raadpleging. Maar rijkelijk wordt men voor de inspanning beloond; veel zal men eruit halen wat men tevoren niet wist of - nog erger - verkeerd wist; veel eruit leeren, hoe men als goede wetgever heeft te regelen en, vooral óók, hoe niet.

Van groot actueel belang is al dadelijk - ik kan niet nalaten hierbij even stil te staan - het stuk over indonesische rechtsgemeenschappen, waaromtrent in den laatsten tijd door onderzoek van jongeren vele nieuwe gegevens beschikbaar zijn geworden. ‘Meer dan wetsvoorschriften hebben die gegevens de regeering doen beseffen, dat aan het staatsrecht van den land-

[p. 260]

zaat niet enkel een eigen, gewichtige plaats toekomt in de ordening van een Groot-indisch rijk, maar dat volhartige medewerking door Indonesische rechtsgemeenschappen bestaansvoorwaarde is voor zulk een ordening’ (blz. 416). Uitvoerig worden de onderscheidene soorten dier gemeenschappen behandeld, met al de onzekerheid en de onvaste, verwarrende terminologie bij schrijvers en in staats- en bijbladen, welke het b.v. noodig maken de vraag te stellen, hoever artikel 128 Indische staatsregeling reikt, of daaronder alleen ‘dorpen’ vallen dan wel óók hoogere of andere territoriale gemeenschappen, als dorpenbonden, districten, ornamentschappen; een vraag, die niet met stelligheid te beantwoorden valt.

‘Twee groote nieuwigheden der laatste jaren in adatrechispolitiek op het stuk der rechtsgemeenschappen’, worden gesignaleerd (blz. 427): de erkenning in Zuid-Selebes, op Timor, en ook in Riau, van volksgemeenschappen, tot dusver van bestuurswege genegeerd of onvoldoende erkend, daaronder het sinds 1911 ingelijfd rijkje Gowa dat thans een federatie van adatgemeenschappen vormt; en verder: ‘de invoering of, juister, het welbewust herstellen op nieuwen voet - van gouvernementslandschappen: vroegere vorstenrijken, die noch landschap blijven, noch rechtstreeks bestuurd gebied worden, doch in een tusschentoestand komen te verkeeren, hierdoor gekenmerkt, dat zij (a) afhankelijk worden van den eenzijdigen wil der Indische regeering...., doch (b) feitelijk gelaten worden in hun inheemsch bestel, alsof zij nog zelfregeerend landschap waren’. Dergelijke gouvernementslandschappen uit den lateren tijd vormden Djembrana en Boeleleng, tot 1882; daarna in 1894 weer Karangasam, gevolgd door Gijanjar en Bangli. Jammer genoeg is het bij dezen stap op den goeden weg gebleven en heeft men dien spoedig verlaten (1916, 1921). Bij de opheffing van het laatste gouvernementslandschap Karangasam, in 1921, werd deze tusschenvorm door de regeering als ‘halfslachtig’ gewraakt. Niet als onwettig; want men had ook hierbij met een rijkje te doen, welks rechtstoestand feitelijk niet verschilde met dien van een landschap met korte verklaring, en bij de behandeling van het regeeringsreglement in 1854 had Baud doen uitkomen, dat art. 27 (art. 21 Ind. Staatsregeling) behalve op zelfregeerende rijkjes, óók zag op

[p. 261]

een ‘gedeeltelijk zelfbestuur’, op landschappen met onvolmaakte zelfregeering; zelfs werd - zooals door prof. Logemann in het IIe deel van den Feestbundel van het Bataviaasch Genootschap (1929) gedocumenteerd is aangetoond - het tweede lid van dat artikel van den aanvang af gebezigd om o.a. de gouvernementslandschappen Boeieieng en Djembrana te bestrijken, en was het voor zulk een doel in de wet gebracht (blz. 439).

Maar niet alleen aan gouvernementslandschappen werd hierbij door den maker van art. 27 (21), Pahud, gedacht, doch ook - zooals Logemann mede aantoonde - aan landstreken binnen rechtstreeksch gebied, die nooit een indonesisch rijkje waren geweest of dit althans niet meer waren, doch werden ‘gelaten in het bezit van hare politieke en huishoudelijke rechten,’ hierin verschillend van gouvernementslandschappen, dat - anders dan bij dezen - bij het ophouden van den heerschenden toestand geen vormelijke invoering van rechtstreeksch bestuur, d.i. inlijving bij het rechtstreeks geregeerd gebied van Nederlandsch-Indië noodig was: Zuid-Tapiannoeli en Minangkabau, Palembang en Bengkoelen, Tanah Boemboe, Zuid-Bali, Minahasa. Met recht noemt schrijver deze, Logemann's, vondst ‘even onverwacht als ver-reikend’ (blz. 443). Immers, de bewoordingen van het tweede lid van het artikel kunnen nauwelijks op andere dan zelfregeerende landschappen betrokken worden, zooals tot dusver dan ook door de meest gezaghebbende schrijvers geschiedde; te vergeeflijker, waar art. 74 Regeeringsreglement (a. 130 Ind. Staatsregeling) bleef gewag maken van ‘de inlandsche bevolking.... gelaten in het genot harer eigen rechtspleging’, en waar de vader van art. 27 (21) zelf bleek, zich reeds in 1854 niet meer de juiste beteekenis ervan te herinneren.

Inderdaad is allengs de juiste bedoeling van art. 27 (21) algemeen in vergetelheid geraakt; gouvernementslandschappen eenerzijds, rechtstreeksch gebied met inheemsch bestel anderzijds, zijn verdwenen; alleen heeft men nog, als verzwakking van dit laatste en onder invloed van art. 74 (130), rechtstreeks bestuurd gebied met inheemsche rechtspraak. Daarbuiten kent men slechts rechtstreeksch gebied zonder meer eener-, zelfregeerend gebied anderzijds. En toch! ‘Logemanns uitleg

[p. 262]

van artikel 21 lid 2 staatsregeling biedt voor de toekomst deze schoone en juist voor het tweede kwartaal der twintigste eeuw welkome verbetering, dat niet enkel het gouvernementslandschap daardoor van ontwijfelbare wettigheid wordt, .... maar dat men voortaan streken in Nederlandsch-Indië binnen rechtstreeksch gebied op den voet van het inheemsch bestel (de “politieke en huishoudelijke regten” van weleer) zal kunnen organiseeren zonder er - gelijk men voor Gajoland, Alasland, Karoland, Toradjaland enz., in toepassing bracht... - zelfregeerende landschappen te gaan phantaseeren, waarvan de bevolking begrip noch ervaring had’ (blz. 448-449).

Het zou niet moeilijk zijn om op deze wijze door te gaan en, puttend uit den overvloed, bij tal van onderwerpen stil te staan die, even actueel als op zich zelf van belang, in deze IVe en in de laatste twee afdeelingen van het werk worden behandeld op echt Van-Vollenhovensche wijze, kort en bondig maar volledig, krachtig, raak, maar toch eenvoudig en alle rhetoriek vermijdend. Oneindig veel meer moeite kost het, de verleiding te weerstaan om den lezer verder mede te deelen, wat al leerzaams en vaak verrassends er te vinden is bij voorbeeld over de geschiedenis der domeinverklaring, de motieven die hiertoe hebben geleid, de verwikkelingen van dit leerstuk met alle onderdeelen van adatrecht en ander recht, de ontstentenis van alle reden van bestaan ervan; om te vertellen wat er te vinden is over dorpsjustitie, indonesische rechtspersonen, adatgrondenrecht, familie- en erfrecht, het recht der christeninlanders, adatstrafrecht, en wat niet al, alles beschouwd in het verband van het geheele in Nederlandsch-Indië geldend recht; om al verder een overzicht te geven van des schrijvers meeningen en beschouwingen over verleden en toekomst van het adatrecht, de geschiedenis der unificatie- ‘nachtmerrie’ en der adatrecht-codificatie-gedachte, en zooveel meer. Maar hieraan beginnend, zou men van geen uitscheiden weten en aldra tot de ontdekking komne, dat men bezig is een heel boekje vol te schrijven.

Trouwens, waartoe zou het eigenlijk noodig zijn? Niet alleen, dat het toch niet zou gelukken een behoorlijk denkbeeld te geven van al hetgeen het werk biedt en van de wijze waarop dit geschiedt; maar ook, en vooral, wil dit werk in zijn geheel,

[p. 263]

en elk onderdeel in samenhang met alle andere, gelezen, bestudeerd, overdacht worden, kan het alléén op deze wijze ten volle worden begrepen. En verder is van de beteekenis van Van Vollenhoven's Adatrecht een ieder toch heusch wel overtuigd, zelfs hij die in menig opzicht - ik noem bij voorbeeld de waardeering van de befaamde domeinverklaring - diametraal tegenover hem mocht staan. Dit werk, grootsch van opzet en van uitvoering, is onafwendbaar meesleepend en overtuigend, al moge uiteraard hier en daar wel iets worden aangetroffen, waarin men met den schrijver van gevoelen verschilt. Onmiskenbaar is dan ook de machtige invloed, die het heeft uitgeoefend en zal blijven uitoefenen; met groote verheugenis mag dit worden vastgesteld. Dit alles hoefde waarlijk niet uitdrukkelijk te worden verzekerd, want ‘is tot bij leepoogen en haarknippers, is op de markt te Frankfort, bekend.’

Waarom dan eigenlijk niet heelemaal maar gezwegen?

Omdat de voltooiïng van een werk als dit nu eenmaal niet met stilzwijgen mag worden aanvaard; omdat deze voltooiïng is een gebeurtenis, want de voltooiïng is van een werk van zoodanig hoog gehalte, als maar ééns in de zóóveel tientallen jaren de nederlandsche wetenschappelijke literatuur komt verrijken; omdat, ten slotte, het een behoefte is den schrijver warme hulde te betuigen voor zijn arbeid en uiting te geven aan onze dankbaarheid, dat hij ons geschonken heeft dit ‘onoverschatbaar’ werk van onvervalschte nederlandsche makelij, een werk dat elke andere natie ons hartgrondig, maar eerbiedig, zal benijden.

 

December, 1931.

F.D.E. van Ossenbruggen