[p. 274]

De les van Arthur Schnitzler

Het leven van Arthur Schnitzler is een vlucht geweest voor een verleden, dat zich te beklemmender aan hem hechtte naar mate hij dien in meer dan één opzicht verloren tijd niet meester kon blijven, en voor een toekomst, die inzoover ze zich op het plan van den tijd ontvouwde, zonder uitzicht bleef. Der Weg ins Freie, die fijngesponnen roman uit de rijpe jeugd, spiegelt zich in het werk van den ouderdom, dat van een vlucht in het duister verhaalt. En op zijn werktafel lag, nagenoeg voltooid, een laatste roman, die stoet der schimmen, opnieuw aan het tooneelleven ontleend, - karakteristiek, deze voorliefde - en dan het dagboek, vijf en dertig jaar lang zorgvuldig bijgehouden en dat pas over veertig jaar het licht mag zien.

Het dagboek van de geknotte ziel heeft Schnitzler even lang bijgehouden. Deze vleugellamheid heeft geen indringende begaafdheid noch welk intuïtief vermogen ook tot ontraadseling van het hart, door psychiatrische wetenschap en taaien arbeid geschraagd, weten te genezen. Die vleugellamheid schonk hem ook gedurende een bij uitstek productief bestaan de stof voor het in den vorm rijk gedifferentieerde, in wezen op één toon gestemde oeuvre. Ook zijn romans zijn niet anders dan gerekte novellen. Het edelste kunnen van den kunstenaar, het scheppen van gestalten, bleef hem ontzegd. Zijn figuren komen nauwelijks van den achtergrond los en deze achtergronden strekten slechts om hun relief te geven.

Voor het ware schouwen bleef hij blind. Uit zijn bedwelmende verwarringen heeft hij kunst gemaakt en deze kunst raakte eenerzijds aan de atmospheer van Watteau, anderzijds aan Strindberg. Deze dilettant in den hoogen zin van het woord kwam verweesd op een wereld, die op het punt was

[p. 275]

hem niet meer te begrijpen en na den oorlog niet meer wou of kon verstaan. Hij representeerde in zijn wrangste verven een fin-de-siècle en het begin eener eeuw, die een nieuwe wereld zou openen. Hij was de late en een der schoonste bloemen van een oververfijnde, overzenuwde beschaving, waarvan de drogende sappen een schrijnend zoete geur en de pracht van vergane tinten afgaven. Een talent als het zijne moest komen aan het einde van een cultuur, die nog slechts in de broeikas van een gepurifieerd hedonisme de kunstdrift kon aanstoken.

Deze drift mocht vermoeid zijn, ze was tot een fabelachtig aangehouden inspanning in staat. Couperus is van een zelfde oogenschijnlijke paradox het doorluchte voorbeeld geweest. En Anatole France, in welk een stroom van beminnelijke boeken heeft de skeptische glimlach van zijn geest zich ontladen. Wat in deze verhoudingen tegenstrijdig schijnt is diep verbonden. Schnitzler's leven zelf was een kunstwerk, in zijn schijnbaar wufte achteloosheid uiterst geciseleerd. Nu hij, een schoonen herfstochtend, op de vloer van zijn werkkamer dood gevonden is, aan den zoom van een winter, die voor zijn stad zeer bitter dreigde te worden, nu de parallelle continuïteit van het een en het ander, het leven, de kunst, opeens is gestremd en geïsoleerd van dat ryhtme, waarvan alleen de bovenstroom in zijn werken drong al openen zich daarin aper çu's van ongewone divinatiekracht, nu zijn we bij machte dit complex van altoos belangwekkende, edele en pijnlijke verschijnselen als één geheel te zien.

De ‘lichtzinnige melancholicus’, gelijk hij zich zelf in de jeugd wilde zien, heeft zich in vele vermommingen getooid. Meer dan vermommingen zijn het niet geworden. Het bleken telkens andere kleeren over dezelfde huid. Onder de gesublimeerde behaagzucht van dit spel met zich zelf gingen de trekken van zijn wezen geen oogenblik schuil. In geen periode van zijn ondanks alles harmonieuse bestaan heeft Schnitzler aan zich zelf kunnen ontsnappen. Het leven en het schrijven, beide waren hem een spel met hoogen inzet. Beide heeft hij verloren zonder dat kan worden gezegd, dat hij de hem met de geboorte meegegeven kansen verspeeld heeft. Zich tegen de verlokkingen van het zelfbedrog schrapzettend ging hij in

[p. 276]

het bedenken van zijn intrigen in de tweeledige beteekenis van het woord tot het weerzinwekkende.

Het was onmogelijk, niet overeenkomst met Hugo von Hofmannsthal op te merken. Het lot, beiden vaders overkomen, heeft die overeenkomst in den dood bezegeld. Het einde van des eenen dochter kort na een eender einde van Hofmannsthal's zoon is bekend. Beide door de spiegeling in hun kunst - of zou deze herhaalde vlucht in de schaduwen het spiegelbeeld zijn? - dubbel wreede lotgevallen schenen aan de litteratuur ontleend, die door beide ouderen op de spits gedreven was. Eerst in de zelfvernietiging werden deze ‘helden’ actief. De al te zinrijke onmacht der ouderen, zich geheel en al te ontworstelen aan een met verstarring dreigend isolement werd in de kinderen tot een vliegende kwaal, die bij gebreke aan voldoende scheppend vermogen geen anderen uitweg vond dan den dood.

Een onverbiddelijke Nemesis heeft beide schrijvers gekastijd. Voor het vaderschap schenen beiden de elementaire krachten te missen in de mate, waarin de tijd, wiens onweerhoudbaar ijlen hen verschrikte, in hun werk de bloeikracht der ontwikkeling verstikte. Voor kinderen hadden zij die liefde, welke is het heimwee naar een voor goed verloren paradijs. In kinderen zagen zij de dragers van een nog niet door roekelooze bezinning vertroebeld geluk. Aan kinderen hechtten zij als aan de levende getuigen van de verbondenheid met een wereld, die ze schroomden te peilen en waaraan ze vooral de veege tinten van herfstweemoed in parken en de rosse mist van wereldsteden in den avond met over het natte asfalt de weerkaatsing van de gaslantarens ontleenden.

Schnitzler vond zijn klimaat in het tijdvak van de gaslantarens, van de lange weeke gesprekken in weelderige kamers en banale cabinets particuliers, van fiakers en lediggang. De door den snellen loop van dingen geboden overschakeling is hem onthouden. Hij blijft de boekstaver van vergane conflicten. Dit gansche omvangrijke oeuvre ‘dateert’, omdat deze menschen, die ternauwernood menschen zijn, in conflicten wenschen te leven. Ze vullen er een anders al te hol bestaan mee. Ze vermeien zich in de Duselei van een vergeefsch grijpen naar onbereikbaarheden, die eigenlijk niet begeerd

[p. 277]

worden en zich onttrekken aan de niet overtuigde hand, of bij het rakelen in herinneringen, die hen benauwen en waarvoor zij een asyl zoeken. Ze bedrijven ontrouw voor de wereld en, ernstiger misdrijf, naar de ziel. Trouw is voor hen een uitgehold begrip, want dezen wankelen dolers ontbreekt het aan die vastheid, welke zoowel de tastbaarheden als de gewaarwordingen der geslepen zinnen te boven gaan.

Het is hun alles een vuurwerk, een gauw gedoofde pracht, die den nacht te zwarter laat. De marge, waarbinnen dit feest, dat in weerwil van de doorluchte verschieten, welke de schrijver somtijds tracht op te roepen, een kamerfeest blijft, zich kan ontplooien is smal en dreigt zich bij het klimmen van de jaren te versmallen. Want deze attitude, die geen levenshouding mag heeten daar ze door de afwezigheid van welke levensleer ook wordt bepaald, is bij uitstek die van de jongelingsjaren, welker vermeende of (in dubbelen zin) gezochte zorgeloosheid zich met voorliefde om de ‘onbegrepenheid’ en zoogeheeten deerne-kwaliteiten der vrouw kristalliseert en daarbij aan zich zelf genot beleeft. Maar anderzijds is deze ontroerbaarheid, die aan de ontroering niet toekomt, geladen van een herinnering, die de grenzen van het verenkelde bestaan overschrijdt en eer den ouderdom past. Ontzettend en kenschetsend die pijn van den man, die in een zijner verhalen staat aan het doodsbed der geliefde, zijn smart op het onverwachtst voelt verdorren en ‘zich zelven ziet’.

Het teekent het karakter van dit werk, dat gedachten van leeftijd en dood er hun beheerschende schaduwen spannen. Met ter dood veroordeelden zijn de verhalen en tooneelspelen bevolkt. Zelfs hun raketten met woorden kan den gang van den tijd niet stuiten. De veelheid hunner soms gevatte, meestal matte woorden reikt niet tot de souvereiniteit van het Woord, dat een daad is. Zijn talent leende zich het best tot den puntigen, directen vorm van de ‘eenacter’.

Schnitzler moet te gemakkelijk geschreven hebben, hoe barre inspanning deze menigte aan boeken ook vertegenwoordige. Hij schreef zich zelf uit van het centrale punt in het bewustzijn uit, waarin deze nieuwe, maar romantische spleen zetelde. Zich op papier weggevend, verrijkte hij zich. Schrijven moest hem voornaamste levensfunctie dunken. Hij

[p. 278]

reide de donzen, doorzichtige zinnen aaneen en de eene stapelde zich in dit ononderbroken rythme op de andere. En wie ze vroeger met bewondering las, legde ze later, ze herlezende, moedeloos uit de hand, want in den eertijds tintelenden haard was onderwijl het vuur gedoofd en de asch gekoeld.

Ook voor deze waarden is de oorlog de niets ontziende slag geweest. De wereld heeft andere behoeften en andere belangstellingen gekregen. Als moment in de ontwikkeling van de beschaving, gelijk ze in een aantrekkelijk centrum tot zeldzame raffinementen kwam, behoudt deze kunst de subtiele bekoring, waarin verfijnde zwakte tot kracht wordt hermunt. Deze droeve bekoring is de droom naast het leven, welke zich te verder van het ‘ware leven’ verwijdert naar mate hij daardoor vaster omgrepen wordt en de gave der alchemie mist om uit het leven den droom te puren en het in zijn autonomie ongerept te laten. Deze stuurlooze, zij het oogenschijnlijk eigenmachtige droom accentueert het navrante besef van de vergankelijkheid, waaruit in vele gevallen enkel de vrijwillige dood bevrijding belooft, in stee van de tegenstrijdigheden van ziel en leven op te lossen.

 

H. van Loon