[p. 279]

Kroniek der Nederlandsche letteren

Gerben Colmjon, De toeschouwer. N.V. Litteraire Boekwinkel. Den Haag. 1931.
Albert Helman, De stille plantage. Nijgh en Van Ditmar. Rotterdam. 1931.
Menno ter Braak, Hampton Court. Nijgh en Van Ditmar. Rotterdam. 1931.
Eva Raedt-de Canter, Geboorte. Em. Querido. Amsterdam. 1931.
Anton Coolen, De goede moordenaar. Nijgh en Van Ditmar. Rotterdam. 1931.
L. Ali Cohen, Eros in Reykjavik. Em. Querido. Amsterdam. 1931.
A. den Doolaard, De druivenplukkers. Em. Querido. Amsterdam. 1931.
Maurits Dekker, Amsterdam. Andries Blitz. Amsterdam. Geen jaartal.

1.

Wat blijft ons bij na lezing van een boek? Soms een beeld, soms een ruimte.

Er zijn boeken, waarvan we den titel maar behoeven te herhalen, om een gedaante voor oogen te zien oprijzen, even duidelijk als bijvoorbeeld bij het zeggen van ‘de broer van Rembrandt’, een gelaat, een beeld, onverbrekelijk verbonden met de merkwaardige schilderwijze. Wij kunnen van Willa Cather's ‘A lost lady’ het verhaal vergeten zijn, haar naam zelfs, maar zoodra wij den titel noemen, staat het weemoedige vrouwenportret met den verstrooiden glimlach binnen onzen gezichtskring. En eerst later, als het portret ons doet voortdenken, zien we haar man, haar brutale vrienden, haar omstandigheden, zoo persoonlijk en toevallig als een schilderwijze, middelen waarmede de schrijfster ons een portret, eerste en laatste doel van dit werk, heeft overgebracht. Hetzelfde

[p. 280]

geschiedt bij een van haar andere boeken ‘The professor's house’. Terstond zien wij de lange, magere ruitergestalte van den hartstochtelijken en afwezigen geschiedenis-professor; zien wij zijn steenroode, scherpe gelaatstrekken en het sluike, Indiaan-zwarte haar. En eerst als wij over de attractie dezer trekken gaan nadenken, komt het verhaal terug: de twee huizen, de studie der Spaansche veroveraars, voor hem van zooveel meer levensbeteekenis dan de wonderen der huidige beschaving, zijn onbijzonder huisgezin, zijn bijzondere leerling, Tom, die hem de verwezenlijking van een droom zoo nabijbrengt als in menschengedaante maar mogelijk is.

Andere boeken van Willa Cather daarentegen, ‘Death comes for the archbishop’ bijvoorbeeld, of ‘My Antonia’, geven niet in eerste instantie zulk een beeld, maar het is, of men zich bij het noemen dier titels een ruimte herinnert, een landschap, en pas later zich de personen tebinnen brengt. De roode woestijnen van Mexico met de steile, donkergroene rivierklooven, de graslanden van Midden-Amerika met de eerste nederzettingen en landwegen, ziet men eerder dan den Franschen priester en het Tchechische zigeunermeisje. Is het een toeval dat de hoofdfiguren dezer boeken geen uit den grond gewassen inboorlingen, maar van elders geïmmigreerden zijn?

Van de acht hierboven aangekondigde Nederlandsche boeken maakt het ‘sobere verhaal’ van Gerben Colmjon ‘De toeschouwer’, het meest den indruk een portret-studie te zijn. Albert Helman's ‘Stille Plantage’ daarentegen is een landschap, een ruimte-beeld. Anton Coolen heeft in ‘De goede moordenaar’ het één met het ander willen verbinden; zoowel de karakters als het landschap heeft hij, mede door het nu eenmaal bij zijn boeken behoorend gebruik van Brabantsch dialect, geheel ondergedompeld in een zwaarmoedig couleur locale. Menno ten Braak heeft in zijn roman ‘Hampton Court’ een intellectueel zelfportret niet alleen willen schetsen, maar het tevens ontraadselen; hetgeen hem belemmerde, hoe eerlijk zijn bewustheid ook was, om te ontkomen aan het gevaar van verkilling, dat den zelf-portrettist meer dan eenig ander schilder bedreigt, daar zijn onderwerp zooveel gereeder probleem wordt dan symbool. Eva Raedt-de Canter heeft in ‘Geboorte’ eveneens een zelfportret ontworpen, maar met

[p. 281]

een zoo anti-eerlijke bewustheid, dat zij, in het vaardig omscheppen van een laf meisje tot een zedelooze heldin, eer ontspoorde door te veel dan door te weinig gloed. Ali Cohen en Den Doolaard hebben, in de haven van Reykjavik en de wijngaarden van Zuid-Frankrijk, landschappen gezien van avontuurlijke frischheid, die hen in staat stelde, bij Ali Cohen contrasteerend, bij Den Doolaard harmonieerend, een somber of levenslustig accent te leggen op een dozijn figuren van menschelijken omtrek. Maurits Dekker tenslotte schreef een boek ‘Amsterdam’ dat zich voordoet als een ruimte-beeld, geen landschap ditmaal, maar een stadsbeeld. Het is jammer, dat er in zijn stad menschen wonen. Want zijn stad is een stad, maar zijn menschen zijn geen menschen. Het zijn caricaturen, geheel persoonlijkheidslooze menigte-uitknipsels, waaraan het a b c van karakteruitbeelding ontbreekt.

2. De portretten

Mr. Westhuys, advocaat te Den Haag, die in de novelle van Colmjon de rol van den ‘toeschouwer’ vervult, heeft geen andere eigenschap, voorzoover wij vernemen, dan dat hij houdt van de streek waar hij vandaan komt, Gelderland. Daar gaat hij zijn vacanties en van tijd tot tijd een week-end doorbrengen. In het dorpshotelletje, waar hij dan gemeenlijk zijn intrek neemt, ontmoet hij op een keer een ingenieur, diens veel jongere vrouw en hun zoontje van vier jaar. Al ontstaat er een zekere verstandhouding tusschen de ‘jongevrouw’ en Westhuys, hij wordt geen ‘derde’, hij blijft toeschouwer. Zij en hij maken wandelingen door de prachtige bosschen, zij ondernemen autotochtjes naar een naburige stad, hij en zij achterin, de echtgenoot aan het stuur. Plotseling vertrekt de ingenieur, een beetje op de bonnevooy, naar Amerika, zijn familie natuurlijk meenemend, en Westhuys, volkomen ingelicht omtrent de betrekkelijkheid van dit huwelijksgeluk, omtrent de echtscheidingsvoornemens der vrouw, haar gesloopte gezondheid, haar kleine perversies waarmee zij voor zichzelf een verholen zelfstandigheid tegenover de drukkende normaliteit van haar ruimhartigen maar platvloerschen echtgenoot bewaart, - Westhuys blijft mijmerend achter, met

[p. 282]

het onaangenaam en tevens bezorgd gevoel, dat de vage vriendschap tusschen hem en haar wellicht de stroohalm was waar deze drenkelinge naar heeft gegrepen.

Er is eenige moed toe noodig, als men Colmjon heet, dat wil zeggen, als men redacteur is van ‘De Litteraire Gids’, een der volledigste en beste letterkundige inlichtingsorganen die wij bezitten, hetwelk men althans aanhoudend met genoegen en profijt blijft volgen, - er is eenige moed toe noodig, als men maandelijks van Amerikaansche, Duitsche en Russische boeken met voorliefde verslag uitbrengt, om zelf voor den dag te komen met zulk een door en door Hollandsch en in den grond ouderwetsch gegeven. Zoodra doorgaans Nederlandsche schrijvers in modern proza of nieuwen stijl gaan werken, valt het niet moeilijk een buitenlandsch voorbeeld aan te wijzen. Maar Colmjon, zoo dicht bij het vuur, liet zich niet aanbranden. Als hij gaat schrijven, gaat hij, als Mr. Westhuys, naar zijn geboortedorp. Wat het resultaat van dit schrijven betreft, zij echter terstond meegedeeld, dat deze moed der eenvoud de voornaamste deugd blijft. Het vrouwenportret komt zeer zeker tevoorschijn, er is even haar ‘eigenaardige, lieve blik’, maar het staat op uw tafel als een fotografie die spoedig zal gaan verbleeken. Reeds door Westhuys ronduit ‘ik’ te noemen, was de schrijver, meen ik, er waarschijnlijk in geslaagd, dieper door te dringen in de raadsels eener vriendschap, waar hij zich thans onder schuilnaam te gemakkelijk aan onttrokken heeft. De sobere verlegenheid van het verhaal, de romantische weekheid, maken de trekken der geliefde vrouw onverdiend onbelangrijk. Onverdiend, want, wanneer ik haar foto nog eens opneem, is zij wel zeer bekoorlijk in haar reeds wegtrekkende omlijning. Dat heeft Westhuys mij, hoe dan ook, bijgebracht.

 

Het zelfportret, dat Menno ter Braak in zijn eerste roman ‘Hampton Court’ ontwierp, laat minder beeld achter, maar het ontwerp zelf getuigt van een sterker mentaliteit. Het boek is leelijk, onverbiddelijk leelijk, slecht geschreven, houterig gecomponeerd. Het is afzichtelijk droog, liefdeloos en laatdunkend. Het is, na ongeveer vijftig bladzijden, gewoonweg vervelend. De eindelooze monologen van Andreas Laan, de

[p. 283]

eindelooze gesprekken met zijn ouderen dubbelganger, een quasi-cynicus met ‘onberispelijke’ smoking en glimlach, zijn verre van belangwekkend of zelfs maar onderhoudend. Maar men heeft, met dit al, het voortdurend besef, dat er op een ijzige wijze met iets wordt afgerekend, dat hier compte rendu gedaan wordt door iemand die stikvol obsessies zit, met al de kalmte van zijn traag bloed, en die dit door intellectueele projectie tot bevrijding en verheviging tracht te dwingen. Men heeft er meer aan, zulk een boek te schrijven dan het te lezen.

Het is verstandiger naar uw geboortedorp rechtstreeks terug te reizen, wanneer ge zulks wilt, dan uw schaduw om de geheele wereld heen achterna te loopen. Andreas verfoeit zijn provincie-stadje, verfoeit zijn ouders, verfoeit zijn verloofde, werpt zich weg aan een vriend, werpt zich weg aan een winkelmeisje, en zit tenslotte in het Vondelpark, op een bankje, naast een arbeider die genoegelijk zijn brood eet. En daar, in die avondrust van de laatste bladzijden, daagt het plotseling in hem. Zoo heeft hij nogmaals gezeten, toen hij verstoord een vorig tijdperk van zijn leven was uitgestormd. Maar toen was hij alleen, op een vacantie-reisje, en hij zat thee te drinken op het grasveld van het oude Engelsche slot ‘Hampton Court’. Het is hem alsof hij, door een kokertje heen, zichzelf weer ziet zitten, bij muziek en zonlicht, toen hij met zijn jeugd afrekende, uiterlijk een welgekleed student, met als eenige vreemdheid dat hij zijn sandwiches vergat te eten, innerlijk een naar een ijl ideaal gedreven mensch, wiens onrust met een schok een zekeren vorm ging aannemen en dood en leven voor het eerst gewaar werd. Hampton Court was het eerste oogenblik van bewustzijns-inslag, hij vergat zijn brood, hij spoedde zich, al struikelend en spiegelgevechten leverend, voorwaarts door het smalle kokertje van al die benauwde overkomelijkheden, en nu zit hij hier, tweede moment van inslag, ontgoocheld en vernederd, naast een volksmannetje, met magere knietjes in een glimmend broekje, maar die intusschen het brood eet dat hij daarginds heeft laten liggen. Voor het eerst zit Andreas naast den man waar hij naast moet zitten. Dien kan hij niet ontwijken, noch met onverschilligheid of hoogmoed ontmaskeren. Maar helaas, dan eindigt het boek, in plaats van

[p. 284]

eerst recht aan te vangen. De geheele inhoud had als een biecht aan den etenden arbeider verhaald kunnen zijn; hetgeen echter uit deze ontmoeting zou zijn voortgekomen, als Andreas zich met het leven had willen inlaten, had hèt boek van onzen tijd kunnen worden.

 

De stakker die, door een auto-ongeluk, een been of een arm verliest, roept medegevoel in ons wakker, wanneer wij hem met een kruk of een leege mouw in zijn jaszak de straat zien oversteken. Wanneer hij ons echter na verloop van tijd gaat meedeelen, dat hij zijn ongeval in den oorlog heeft opgeloopen, op het veld van eer, in dienst van het vaderland, en in kleuren en geuren bijzonderheden van zijn moedig gedrag verhaalt, dan vinden we hem oneerlijk, vooral als we toevallig van het auto-ongeluk op de hoogte zijn, maar we begaan gaarne de kleine onzedelijkheid om te zwijgen, we denken: de kerel is er beroerd aan toe, gun hem de troost van een gedachte-leugen. De wereld-oorlog heeft al zooveel invaliditeit op zijn geweten, waar hij part noch deel aan heeft, dit kan er nog wel bij. - Na eenigen tijd zien we hem wederom voorbijkomen, met het roode lintje, home made, van het Legioen van Eer in zijn knoopsgat. Agenten beijveren zich, het verkeer te doen stoppen, en met de houding van een overwinnaar zien we hem langs de aangeschoven auto's voorbijstappen. Maar nu wordt het ons te machtig. Dat iemand zich innerlijk eenigszins verfraait, is, in zijn toestand, begrijpelijk, onschadelijk, toelaatbaar; maar dat hij het uiterlijk onderscheidingsteeken van zijn leugen gaat aannemen, is niet langer een beroep op een kleine ‘stillhalte’ onzerzijds, maar een direct speculeeren op gezichtsbedrog. Dit is niet langer oneerlijk, het is anti-eerlijk. Het is een aanval, niet op onze moraal, maar op onze zintuigen.

Van een dergelijke anti-eerlijkheid is de analyse, die Eva Raedt-de Canter in haar met gevaarlijke knapheid geschreven roman ‘Geboorte’ ons voor oogen brengt. Het verloop is als volgt. Een meisje, ‘het kind’ genoemd, van haar prilste jeugd af door haar familie veracht en gekwetst, hetgeen zij met haat, achterbakschheden en bedriegerijen vergeldt, uit-

[p. 285]

gestooten uit haar vriendinnenkring, verjaagd, over het hoofd gezien en getreiterd, (maar zij betaalt alles met gelijke munt) komt bij het klimmen der jaren, als de sexueele potentie ontwaakt, tot de ontdekking, dat zij, met physieke middelen tegenover mannen, genoegdoening van het leven kan verkrijgen. ‘Het kind’ beschouwt haar vrijgevig lichaam als een wapen waarmede zij haar misdeeldheid wreekt. Zij begint met een oom, troggelt vrienden van haar vriendinnen af, etc. Wij kijken haar met meegevoel achterna. Maar nu komt de schrijfster en verzekert ons, dat dit alles niet voortkwam uit een gebrek, maar uit een zielkundige apartheid. ‘Het kind’ was eenzelvig, zoozeer, dat het geen hart had; het had geen hart, zoozeer, dat het slecht was, zoo slecht dus als wij allen zouden zijn, wanneer wij de heldhaftigheid bezaten, onze diepste natuur eenzelvig te handhaven. Hier begint de verhoovaardiging; de moeilijke jeugd, waarvoor misschien de werkelijke oorzaak minder diep ligt, wordt een wereldoorlog; voor de opgeloopen kneuzingen wordt pralend uitgekomen. Tegen het einde van het boek echter, als ‘het kind’, na een man of acht, eindelijk den vriend van haar hart ontmoet en plotseling ‘Joli’ gaat heeten (een naam als een lintje), treedt zij als een beeldschoone, bloeiende, liefdevolle en volmaakt oneigenaardige vrouw in het leven tevoorschijn. Zou het boosaardige nest met de geweldige bewustzijnsmacht zich omtrent zichzelf, het eenige waar zij werkelijk belangstelling voor koesterde, zoo deerlijk vergist hebben? De liefde moet dit wonder der ‘geboorte’ hebben volbracht? De liefde? Dus juist wat haar ontbrak moet de onderscheiding wettigen? Men trekt zijn geaardheid niet als een jasje uit, en zelfs de slang, die van huid verwisselt, wordt daarmede geen eekhoorntje.

3. De landschappen

Wat uit Albert Helman's laatste boek ‘De stille plantage’ als een prachtig beeld nablijft, is de atmosfeer van het West-Indisch oerwoud, de verwilderde plantengroei langs de trage rivier, de geluiden, de overdadige weelde en de vermolming dezer natuur. Voorts de boven-natuurlijke, zinnebeeldige vogels. Uit al de acht bovengenoemde boeken vormen de drie

[p. 286]

aanvangsbladzijden van ‘De stille plantage’, waarin de vogels Herinneringen in het dakraam van den schrijver neerstrijken, de beste passage. En er is later, midden in het woud, tevens midden in het verhaal, als de hoofdfiguren, een groep naieve kolonisten, van Frankrijk naar Holland, van Holland naar West-Indië voortgetrokken zijn, op zoek naar een ongerepte schuilhoek voor de verwezenlijking van hun idealistische droomen, - de vogel Melancolia met zijn sloopende eentoonige roepstem. De schuwe ontginners, uit de menschenmaatschappij verdrongen, worden thans weer, door de overmacht van het aanschuivend oerwoud, uit de barbaarsche natuur naar de beschaving van Europa teruggedreven.

Dit was onderwerp genoeg geweest. Helaas heeft de schrijver een breedvoerig uitgewerkte neger-episode aan het verhaal toegevoegd, welke aan het geheel alleen maar afbreuk doet. Zooals altijd doen zich terstond uiterlijke kenteekenen voor, dat dit intermezzo en het eigenlijke verhaal niet kloppen. Wat er over de negers verteld wordt, hun mishandeling door de Hollandsche planters, zoo schril in tegenstelling met de edele weekhartigheid waarmede de reeds van de ‘droits de l'homme’ bezielde Fransche immigranten hen in dienst nemen, wekt den indruk in het midden, op zijn vroegst in het begin der 19-de eeuw te spelen, terwijl de Franschen van het verhaal na de intrekking van het édict van Nantes, dus op zijn laatst in 1700, in West-Indië zijn aangekomen. Toen had echter de neger-import nog lang niet de voor het intermezzo vereischte afmetingen aangenomen, er was geen pensionnaris te Amsterdam, geen landvoogd te Paramibo. Dit zou niet erg zijn, wij zouden eenvoudig kunnen aannemen, dat de vogels Herinneringen den schrijver parten hebben gespeeld en in verwarde volgorde bij hem zijn binnengevlogen, als dit niet de oorzaak was, waarom de karakters der kolonistenfamilie, (een man, een vrouw en twee schoonzusters vormen de hooggestemde gemeente) zoo week, zoo zoetelijk, zoo brave-Hendrikachtig zijn uitgevallen. Zij torschen twee eeuwen deugd en idealisme op hun toch reeds smalle schoudertjes. Ook als alle planters Tolstoi's en alle negers Uncle Tom's waren geweest, in 1700 in West-Indië, was aardsche voorspoed voor de engelachtige bannelingen van ‘Bel Exil’ niet weggelegd gebleken.

[p. 287]

Het conflict van den Hollandschen plantageopzichter Willem Das met den neger Isidore om het bezit van Agnes, een der schoonzusjes, waarbij Das het meisje brutaal vervolgt en de neger haar in bescherming neemt, terwijl Agnes zelf, die zich meer dan de rest harer familie in de tropen weet te assimileeren, ertoe overhelt aan haar genegenheid voor Isidore den vrijen loop te laten, daarin nog slechts belemmerd door tal van halfbewuste vooroordeelen waarvan zij eerst de futiliteit bespeurt wanneer het te laat is, wanneer door Das' toedoen Isidore door naburige planters is doodgeranseld, - dit conflict, waarvan de bloedige zijde in een oerwoud nauwelijks gruwelijk mag heeten, vertroebelt in hooge mate den ernst van het onderliggend gegeven, de nederlaag der idealistische beschaving tegenover de woeste vruchtbaarheid der onbetreden natuur, een gegeven dat in een levensbeschrijving, bijvoorbeeld van den schilder Paul Gauguin, heel wat beter tot zijn recht was gekomen.

 

Drie schepen liggen in de haven van Reykjavik, een Noorsch vaartuig, een Deensch oorlogsschip en de ‘Eros’, een rank, wit schip ‘dat uit Schotland is gekomen onder een verre, onbekende vlag met menschen, die de heele wereld hebben bevaren’. Aan boord van dit laatste, (de Eros blijkt een toeristenboot te zijn,) wordt een nachtfeest georganiseerd, waarbij meisjes van den wal en de bemanning der andere schepen zijn uitgenoodigd. Gedurende één nacht van uitzonderlijk leven, in een soort hoogdruk van versneld bewustzijn, komen ettelijke feestvierders tot een juister besomming van hun eigen persoonlijkheid. Den volgenden morgen heeft natuurlijk de inzinking plaats. Eenigen der toeristen ondernemen nog met de IJslandsche meisjes een autotocht naar een in het binnenland gelegen bron die slechts éénmaal per etmaal water geeft. Een Deensche adelborst echter, wien gedurende den nacht een licht is opgegaan omtrent eigen geaardheid, tracht, in een koud bad, iets dat voor hem het midden houdt tusschen een bloedsgeheim en een smet, af te wisschen; duikt in het ijskoude zeewater van de haven, krijgt tijdens het zwemmen kramp, en verdrinkt. Ziehier in het kort een overzicht van Ali Cohen's novelle ‘Eros in Reykjavik’.

[p. 288]

Als opzet doet het boek van Den Doolaard ‘De druivenplukkers’ even aan het vorige boek denken. Hier is het tooneel Zuid-Frankrijk. Tijdens den druivenpluk worden door een ouden landeigenaar, een markies, arbeiders en direttantarbeiders in dienst genomen, die uit alle richtingen van Europa naar dit pleizierige karweitje komen aanzetten. Niet gedurende één loszinnigen nacht, in gesprekken, mijmeringen en brieven, gelijk bij Ali Cohen, maar tijdens de landarbeid en het kampeeren in de houten barak, leeren deze diverse vogels in het boek van Den Doolaard elkaar kennen zooals ze gebekt en gepluimd zijn. Midderwijl speelt er zich een tragische, maar ietwat onwaarschijnlijke verwikkeling af. Een der landarbeiders, André ‘met het booze oog’, heeft als soldaat gediend onder den zoon van den ouden markies, een luitenant, die in den oorlog is gesneuveld. Uit begrijpelijke gevoelens heeft de oude heer belet, dat zijn schoondochter zou hertrouwen met een Duitscher, die indertijd als krijgsgevangene in zijn kasteel geïnterneerd is geweest. Thans verneemt hij van André, dat zijn zoon zich in oorlogstijd alles behalve behoorlijk heeft gedragen, en op zijn sterfbed nog beijvert de oude heer zich, tusschen de weduwe en den Duitschen jonker een verbintenis tot stand te brengen. Dit mislukt, de Duitscher is intusschen getrouwd, de jongelui voelen bovendien weinig meer voor elkaar, niettemin zijn zij bereid, den markies een kalm stervensuur te gunnen en te ‘doen alsof’, een verloving te veinzen. André van zijn kant, getroffen door het onwrikbaar rechtvaardigheidsgevoel van den stervenden landheer, die er zelfs niet voor terugdeinst zijn overleden eenigen zoon in het ongelijk te stellen, voelt zich gerechtigd zichzelf recht te verschaffen en een veete met een medearbeider, die zich aan een vergrijp schuldig maakte niet tegen de wet maar tegen de kameraadschap, met het mes te vereffenen. Hij wordt te Marseille door twee anderen druivenplukkers verraden en door de politie ingerekend. De markies sterft, terwijl het wijnfeest, dat de oogst besluit, plaats vindt.

De niet weinig geparfumeerde stijl van Ali Cohen werkt er toe mee, dat zijn boek niet dieper treft dan met een schrijnende zoetheid. Wij moeten, als de overschoenen-drager uit het sprookje van Andersen, met hem te opzettelijk, op het

[p. 289]

rijtje af, in al de harten binnenstappen; met teveel nadruk worden wij van al de innige roerselen en teederheden overtuigd. Bij Den Doolaard daarentegen gaat alles sportief, brutaal en met kinderlijke zinnelijkheid toe. Maar wij maken inderdaad den druivenpluk op de gloeiende berghelling mee, en, zonder het te merken, gaan wij de arbeiders, in hun verschillende, wat plaatjesachtige gestalten van elkaar onderscheiden. Er zijn goede beelden van het binnenhalen van hooi, van het ploegen, van het eten, zingen en slapen in de schuur, en als Den Doolaard niet iederen gril van een zwerver had aangezien voor onstuimigheid, niet iedere verliefdheid voor een heerlijk spel der instincten, als hij zijn markies en zijn André gewone menschen had doen zijn en geen helden uit Corneille of een Russische film, dan zou zijn boek, dat als lectuur van begin tot eind voldoet, aan innerlijke beteekenis zeer hebben gewonnen.

 

Anton Coolen heeft in vele boeken reeds het Brabantsch landschap uitgebeeld, dat voor hem geen tooneel maar een scheppende natuurkracht beteekent. Zijn stijl, in dialect, of liever in plattelandsche spreekwijze, brengt mede, dat hij zelden direct de natuur beschrijft, maar doorgaans zulk een beeld oproept door de alleenspraken van aan hun akkers en veenderijen verbonden boeren; hetgeen hoogstens hier en daar uitgebreid wordt door opmerkingen van den schrijver of vooruitgenomen binnengedachten van den lezer. Hij bereikt daar iets tweeledigs mede: ten eerste, dat het landschap zich gaat ontrollen als het ware binnen de menschen die er arbeiden en leven (hetgeen aan sommige dorpsbeelden van Chagall doet denken), voorts dat wij de figuren gaan zien als uit dit land gewassen en er door bepaald blijvende verschijningen. Hetgeen voor hem echter zoodoende schier onbereikbaar blijft, is het geven van een menschelijke gestalte in individueele apartheid. Toch meen ik, dat hij in dit laatste boek naar iets dergelijks heeft gestreefd. Het is weergaloos knap, zoolang het een Brabantsch gehucht beschrijft, het klinkerstraatje, de winkeltjes, de molen op een verhooging buiten het dorp; weergaloos knap de nuchtere gelagkamer met het zand op den vloer, de reclame-platen, het gezelschap van

[p. 290]

boeren-zoons en vrachtrijders die bij de toonbank staan of biljarten. Dit wordt bij hem nimmer cliché. De schrijver weet zeer goed, dat niemand op het land een idealistisch ‘landelijk’ leven lijdt. Dat juist daar ieder zijn uitzonderlijkheid bezit, een uitzonderlijkheid niet van geestelijken aard, maar als een verschil in de groeiwijze, zooals ook twee boomen van dezelfde laan steeds te onderscheiden zijn. Daar is bijvoorbeeld Fons de bakker, die zonder toestemming van zijn vrouw naar het kroegje sluipt en geregeld, halfdronken huiswaarts keerend, de door zijn vrouw uit wraak losgelaten varkens, welke in de dorpsstraat te keer gaan, in het hok moet terugjagen. Let wel, dit is geen dorpsklucht, dit is een stugge huwelijkstragedie, Strindberg waardig, waar van beide zijden bitter gevochten wordt en die voor beide partijen slecht zal afloopen.

Daar is bijvoorbeeld Nol Bonk, de vrachtrijder, die een vrekkige weduwvrouw van een paar kwartjes heeft beroofd en een oud mannetje, dat hem op heeterdaad betrapte, in koelbloedige ontzinning den keel heeft afgesneden. Hij wordt in Leeuwarden opgesloten, maar gedraagt zich in de strafgevangenis zoo exemplair, dat hij ‘de goede moordenaar’ genoemd wordt en eenige jaren vóór het afloopen van zijn tijd voorwaardelijk op vrije voeten wordt gesteld. Niettemin heeft zijn door den schok van het gebeurde eenigszins onnoozel geworden vrouw reeds een kind ter wereld gebracht, dat onmogelijk het zijne wezen kan. De ‘goede moordenaar’ ziet dit echter door de vingers, bewust of onbewust, hij is de tel der jaren wat kwijtgeraakt, en komt terstond na zijn terugkeer eveneens inwonen bij ‘den kluizenaar’, in wiens primitieve woning de onnoozele vrouw en haar kind een onderkomen hadden gevonden. De ‘kluizenaar’, van zijn kant, de merkwaardigste figuur van het boek en de eenige met een poging tot geestelijke apartheid, - de ‘kluizenaar’ had de vrouw opgenomen terwille van het kind. Dit weten wij uit een vorig geval, toen de vrouw van een zwervenden straatzanger in zijn hut bevallen was. Al den tijd dat de vrouw van Bonk bij hem inwoonde, heeft hij de bedstee afgestaan voor haar en het jongentje en heeft zelf op een matras op den grond in een achterkamer geslapen. Dit wederom deed hij niet uit menschen-

[p. 291]

liefde, maar omdat er van een kind in huis een bijzondere kracht op hem overging. Hij voelde zich daar innerlijk door aansterken, de zorg, die van hem gevergd werd, bracht zijn energie boven, en, als Bonk uit Leeuwarden komt, is de ‘kluizenaar’ reeds weer goed op weg een normaal arbeider te worden. Dan sterft het kind door een val van Bonk's wagen, en terwijl Bonk en zijn vrouw verheimelijken dat er een tweede op komst is, is de ‘kluizenaar’ door den dood van het jongetje reeds weer tot zijn oude apathie vervallen. Hij laat zich gemakkelijk bepraten zijn huisje voor een paar prachtige waterlaarzen te verruilen en, vreemd en mismoedig, zooals hij het dorp was binnengetogen, trekt hij het dorp weer uit.

Het is duidelijk, dat niet de ‘goede moordenaar’ maar de ‘kluizenaar’ de eigenlijke hoofdfiguur van het verhaal is. Maar hem heeft Coolen niet tot uitdrukking kunnen brengen. Zelfs van den landlooper en zijn vrouw, de straatzangers, vernemen wij dat zij uit Schijndel of ‘achter Veghel’ vandaan waren, maar van den ‘kluizenaar’, in wien een zielsleven aanwezig is dat dat der anderen verre overtreft, komen wij niets te weten. De man, bewogen door de edelste drijfveeren die een menschenhart kunnen vervoeren, blijft een raadselige gestalte. Dat bleef hij, zal de schrijver antwoorden, voor de boeren, voor zijn omgeving, en ik heb hem niet dieper willen uitbeelden dan hij in hun begrip bestond. Maar dit is dan een bewijs van het tekort zijner schrijfwijze. De kleurstelligheid van het aangewend dialekt dwong den schrijver tezeer tot enkele vlakvulling en werkte belemmerend voor de weergave van een zielkundig verschijnsel, dat zeer zeker eveneens uit den grond der menschelijke natuur ontstaat, maar waarvoor wij een bevrijder taalmacht noodig hebben om het te verbeelden. Door de invoeging van vreemde elementen, zooals ten eerste de kluizenaar, vervolgens de straatzangers, tenslotte de Haagsche horlogemakersfamilie die op het dorp komt wonen, heeft de schrijver reeds een stap gedaan tot gevarieerder instrumentatie. Een tweede stap in deze richting zal hem er wellicht toe brengen, het gebruik van tot de streek beperkte zegswijzen op te geven.

[p. 292]

4. Het stadsbeeld

Terwijl het landschap op zichzelf leeft en de menschelijke figuren daarin een beweging tot stand brengen, een eigenlijke herhaling op het hooger plan der bewustheid, is het stadsbeeld doodsch zonder de contrasteerende levendigheid van het menschelijk bedrijf. Stel u Amsterdam ontvolkt voor, door een zondvloed of een volksverhuizing, en na verloop van tijd gelijkt het op Niniveh, een litteeken, waar het onderliggend land en de atmosfeer der streek tusschen de overblijfselen de herinneringen eener beschaving overwoekeren. Het is reeds de moerasgeur van een in de toekomst verdelgd Amsterdam, welke uit het boek van Maurits Dekker opstijgt. Al zijn figuren, voor zoover het niet geheel zinledige poppen zijn, staan in verbinding met ondergrondsche geheimen, hebben iets spoken-achtigs, overwinnen den tijd, en bedrijven tal van griezeligheden in ghetto's, kerkhoven en riolen. Zijn overige personnages, die hij allen samenpakt in een buitenwijk, op een straatnummer 52, de menschen van links vóór, rechts vóór, twee hoog rechts vóór, drie hoog links achter, etc., zijn bespottelijke mannequins, die de korte duur van gansch het verachtelijke menschenbestaan moeten accentueeren, terwijl het moeras onder de ondermijnde stad reeds zijn rechten herneemt. Een werkelijke Amsterdammer komt er in zijn ‘Amsterdam’ niet voor. De stad vertoont beurtelings een beeld uit een gedroomde middeleeuw, beurtelings dat van een metropolis van het jaar 2000, een woestenij van cement en machines. De figuren die men even te zien krijgt zijn een oude rabbi, een één-oogige zenuwdokter, een uurwerkmaker die nog steeds tobt over het perpetuum mobile, en een onthoofde schoenmaker. Verder zijn al de personnages confectie-paskwillen, waarin de schrijver den bourgeois nog een flink over de knie legt. De Handelmaatschappij en de S.D.A.P., een taalgeleerde en Heck's lunchroom, moeten het gelijkelijk ontgelden. Van de menschen, door den schrijver niet als gekken noch als poppen voorgesteld, krijgen wij niets te hooren, dan dat zij zoo deftig heeten als Van Arkel of Van Royen, en van tijd tot tijd een kwajongensstreek uithalen, waardoor ze tot held worden verheven.

[p. 293]

Het stemt droevig zulk een boek naast ‘Manhattan Transfer’ of ‘Berlin-Alexanderplatz’ te leggen. Daar is het de stad zelf, die aan het woord komt; in het Amerikaansche boek door de verscheidenheid der gelijkwaardige, horizontaal samengevoegde, zeer kenmerkend door New York bepaald wordende menschenbestemmingen; in het Duitsche boek door de keuze van de eenvoudige hoofdfiguur, den meubeltransporteur Frans Biberkopf, die, geen woorden ter beschikking hebbend, zijn gedachtenleven weergeeft in de uitdrukkingen die langs de straat binnen zijn bereik komen op reclamezuilen, strooibiljetten, liedjes, dagbladartikelen en algemeene spreekwijzen. Beide boeken hebben hun wereldsucces te danken aan den vorm dien zij vonden voor een stadsbeeld. Voor zoover daar in Nederland naar gezocht wordt, verplaatst men de handeling nog meestal naar Berlijn of Parijs. Men profiteert dan van den indruk van enormiteit, welke deze steden op ons uitoefenen. Een enkele straatnaam in het Duitsch of Fransch, het noemen van K.D.W. of métro, volstaat als een trekje couleur locale. Maar ik meen dat, evenzeer als het onmogelijk is, dat een Nederlandsch auteur een buitenlander kan plaatsen als hoofdfiguur in de handeling van een roman, het evenzeer voor hem ondoenlijk is een ander stadsbeeld te ontwerpen dan Amsterdam of Rotterdam, Batavia of Den Haag. Een stadsbeeld, evenals een portret of een landschap, vergt een affiniteit van nature; het maakt slechts een betrekkelijk gering verschil, of wij met persoonlijke affiniteit een gestalte ontwerpen, of met het collectief instinct, waaruit een aparte beschaving ontstaat, het beeld eener stad. Wij zullen Parijs of Berlijn nooit geheel goed zien, zóó, dat het beeld creatief op ons inwerkt, omdat wij nu eenmaal niet tot het volk en den geest behooren die haar geschapen hebben. Wij krijgen dan alleen een herhaling van de kunstmatige doodschheid, indertijd door het reizen naar Italië in de Hollandsche schilderkunst teweeggebracht. Dit gevoeld te hebben is de verdienste van Maurits Dekker, en dit bewijst eerder, dat hij een geboren schrijver is, die voorloopig nog ontspoort in de haast en den haat waarmee hij een menigte wil uitbeelden, dan de vaardigheid van zijn ongetwijfeld vlotgeschreven volzinnen.

M. Nijhoff