[p. 297]

Bibliographie

Paul Kenis, Een overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’ met bibliographische aanteekeningen van Dr. R. Roemans (Amsterdam, Wereldbibliotheek; Brussel, ‘De Wilde Roos’).

Het was een eigenaardige opvatting van Paul Kenis om de geschiedenis der Vlaamsche letteren nà Van Nu en Straks te vereenzelvigen met die der literaire tijdschriften. De zg. ‘kleine’ tijdschriften hebben in het eerste kwart dezer eeuw een belangrijke rol vervuld en, zooals het meer gebeurt, hun invloed is meestal grooter geweest dan die der tijdschriften die zichzelf overleven. Vlaanderen was de onmiddellijke voortzetting van Van Nu en Straks; het is ons laatste ‘groot’ orgaan geweest, groot door de persoonlijkheid van sommige medewerkers, en vooral door de eendracht in gezamenlijk streven naar hoogere beschaving. Sindsdien hebben wij geen tijdschrift meer bezeten van zulke alluur. Vlaamsche Arbeid heeft 25 jaar bestaan, maar ondanks de veelzijdigheid die het op den duur bereikt heeft (dank zij het eclectisme van Jozef Muls) was het toch van huis uit het orgaan der literaire jonge catholieken, en catholiek is het in den grond altijd gebleven. Men beweert dat de Dietsche Warande en Belfort nog altijd leeft? Het kan zijn, maar het heeft geen invloed van beteekenis. De groote tijdschriften hebben gedaan. Niemand heeft er nog behoefte aan. Elk gaat zijn weg. En onze belangstelling gaat naar meer avontuurlijke zijpaden. De kleine tijdschriften der laatste twintig jaren hebben karakter gehad, het een al wat meer dan het andere. Daar was de Boomgaard, en de Tijd (niet geciteerd door P.K.) eclectisch, uitsluitend literair en vóor-oorlogsch optimistisch; dan is onmiddellijk nà den oorlog het Roode Zeil gekomen, essayistisch en niets pedant; en Ruimte, grimmig, ethisch, en Pogen, en ter Waarheid, en Het Overzicht, niet meer dan een experiment dat van de geboorte af de kiem des doods droeg.... Tijdschriften die meer dan twee jaar leefden waren al veteranen; Het Roode Zeil moest gestreken worden na het 10de nummer, en een der laatste, Avontuur, bracht het niet verder dan drie nummers (maar men had ons loyaal verwittigd). Paul Kenis heeft nu de rol van de voornaamste groepeeringen naar voren gebracht. Maar dat zijn stelsel niet zoo héel trouw vol te houden was, blijkt wel uit het feit dat hij naast elk tijdschrift plaats moest inruimen aan ‘alleenstaanden’. Het was overigens geen gemakkelijke taak om de geschiedenis der V1. letteren nà Van Nu en Straks te schrijven: niet alleen had de schr. de allerlaatste jaren, tot en met vandaag, tot geschiedenis om te werken en moest hij de groote lijnen weten te onderscheiden in den hedendaagschen chaos (waarbij dan nog de scherpe grens te trekken is tusschen kunst en kunsten-

[p. 298]

makerij), maar hij moest ook objectief genoeg blijven om de letterproducties rechtvaardig te beoordeelen. Aan die hooge eischen, die van den literairen historicus mogen gevergd worden, heeft P.K. volkomen voldaan en zijn boek is véél meer dan een ‘bescheiden aansluiting bij Vermeylen's Van Gezelle tot Timmermans’. Daarbij heeft hij de bescheidenheid zoo ver gedreven dat hij niet eens gewag gemaakt heeft van Paul Kenis, - wat trouwens niemand hem kwalijk zou genomen hebben. Men weet hoe hij als romancier als criticus en als ieverig recensent, thans ook als letterhistoricus, een plaats van beteekenis heeft ingenomen. Natuurlijk gaat het niet op om hier de beoordeelingen van P.K. te analyseeren. Graag onderschrijven wij zijn karakteriseeringen van meest al onze jongere schrijvers; de portretten van o.a.K. van den Oever, A. van Cauwelaert, P. van Ostaeyen, V. Brunclair enz..... zijn scherp en zeer juist geteekend; zij getuigen van een waardeering die hartelijk kan zijn en tevens evenwichtig, en uit elke bladzijde blijkt dat P.K. een vijand is van overdreven successen en van onrechtvaardige miskenning. Het meest spannend gedeelte van het boek gaat over den oorlog en zijn invloed op de letteren (Hoofdstukken II en III). Schr. maakt hier een onderscheid tusschen de oorlogsliteratuur en de beweging ontstaan na den wapenstilstand (Wij maken hier een klein voorbehoud betreffende Pallieter die ingerekend wordt bij de oorlogsliteratuur. Pallieter was geschreven vóor den oorlog en men is slechts jaren later het boek gaan beschouwen als de ‘boodschap van een nieuwe lente’). Het was in den grond logisch dat de V1. letteren zouden vernieuwd worden, niet door hen die de vuurproef doorstonden, want die waren reeds te zeer gevormd, ofschoon zij na lichaamlijk en zedelijk lijden, met het meeste recht konden meepraten van de smartelijke levensondervinding die de grondslag is van ware, leefbare kunst, maar door jongeren die gedurende den oorlog nog op de schoolbanken zaten. Voor die juniors was de zending weggelegd om op te treden als herauten van de modernistische richting. Heel de geschiedenis van het activisme komt hierbij te pas en dat is een proces dat nog grondig zou moeten worden herzien alvorens er definitief over te oordeelen. Na den wapenstilstand scheen het dat er ook in de letteren een groote kentering zou komen. Thans eerst zien wij dat die niet zoo fundamenteel geweest is als men zich had voorgesteld en dat de omwenteling der inzichten in het leven en der literaire uitdrukking tóch niet in verhouding is tot het geweld van de wereldcrisis en de omwenteling in de politieke en economische toestanden. Zoo lijkt ons o.a. voorbarig wat Dirk Coster gezegd en P.K. na-gezegd heeft nl. dat ‘het groot romantisch verlangen uitsterft’, wanneer wij zien dat precies het tegendeel waar is, en dat de oorlog ons geleerd heeft hoe verre de meest romantische gevallen beneden de werkelijkheid staan. En wanneer ons bevestigd wordt dat men thans ‘meer en meer de werkelijkheid erkent’, dan zouden wij graag hooren wat er met de werkelijkheid bedoeld wordt, en of die heusch uitgevonden is na het verdrag van Versailles? Neen, de rechtstreeksche invloed van den oorlog is fel overdreven, en heeft ten slotte even weinig diep-inwerkende beteekenis als die van de oorlogen van het 1ste Keizerrijk op de Fransche letteren. Het is met de literatuur, met de kunst in 't algemeen, gegaan gelijk met den oorlog zelf: de prodromen dagteekenen van vóor 1914: vóor Serajevo was er Agadir, vóor Paul van Ostaeyen waren er het Duitsche expressionnisme en Apollinaire. Eigenaardig is het ook dat wij de origineelste oorlogsboeken verschuldigd zijn aan een onzer veteranen en aan

[p. 299]

een der allerjongsten: In Oorlogstijd van Stijn Streuvels, en Bezette Stad van Paul van Ostaeyen, dit laatste nog geheel in het teeken van Apollinaire en Blaise Cendrars. Terloops zij hier opgemerkt dat de oorlog ons verrijkt heeft noch met gedenkschriften, noch met een grooten roman waarin het wee en nawee van den oorlog beschreven wordt - ik denk hier minder aan de vuurlijn-impressies van Bordeaux, Dorgelès, Remarque enz..... dan wel aan de Barbara van Werfel. Het is vooral op het keerpunt onzer letteren dat P.K. zich nu en dan door zijn woorden heeft laten verschalken. Wanneer hij bv. als een algemeenheid, als een soort wet, affirmeert dat ‘de kunstenaar vroeger het leven aanzag als iets nietigs’(?) en dat ‘zelfmoord van den hoofdpersoon het slot is van zooveel(?) vóor-oorlogsche romans’, dan hadden wij P.K. graag met eenige exempelen over de brug willen zien komen. Verre van te gelooven dat er vóor den oorlog een ‘onbestemde vrees bestond om het leven te aanvaarden zooals het is’, blijft ons integendeel de herinnering dierbaar dat de geest der voor-oorlogsche jaren (bv. in de Boomgaard, en De Tijd) nogal aardig optimistisch was en getuigde van vertrouwen, ja soms àl te veel vertrouwen in de toekomst -, al zijn er ook individueele uitzonderingen na te wijzen, die echter geen symptomen zijn van de algemeene geestesgesteldheid, bv. de romans van Vermeersch.

Wat er ook van zij, wij zijn P.K. dankbaar dat zoo menige bladzijde van zijn boek een sterken prikkel bevat tot overweging. Schr. heeft de vaak subtiele nuances in de evolutie der jongere letteren met groote kennis van zaken weten te bepalen, o.m. den terugkeer tot het eens zoo hooghartig verworpen individualisme, de verfrissching en verjonging der literatuur, de winst aan spontaanheid en diepte. En bovenal hebben wij de wijze gewaardeerd waarop hij dichters heeft gekarakteriseerd zooals P. Van Ostaeyen, de ontwikkeling ontleed van W. Moens, de persoonlijkheid bepaald van Marnix Gijsen. Heel de geschiedenis van het tijdschrift Ruimte is ongemeen boeiend, en bij het lezen van die duidelijk omschreven ontwikkeling moeten wij erkennen dat Ruimte (het heftigst levend tijdschrift omdat het getuigt van een krachtsinspanning die wij niet aantreffen in het Roode Zeil) ondanks zijn wijden naam toch maar beperkt was, en weinig invloed heeft gehad, wie weet - misschien omdat de jeugdige leiders agressief waren, meer ironisch dan paste bij hun ondervinding, en te gewild-cerebraal. Talrijke bldz. zijn ook gewijd aan Karel van den Oever die door zijn leeftijd al heel weinig paste in het kader der ‘modernisten’ maar die zich, ten gevolge van zijn chronisch bovarysme, de jonge gedachten geassimileerd heeft met even veel gemak als hij vroeger archaïseerde. Deze in alle opzichten zeer merkwaardige geschiedenis, die getuigt van veel gewetensvollen arbeid, degelijken critischen geest, die mild is en rechtvaardig, wordt besloten met een bondige studie van het Vlaamsch tooneel sedert den oorlog, over de voortzetters der oude richting, de vernieuwers en ook de tooneelcritiek. Dr. R. Roemans, die de bibliographie werkelijk incarneert, heeft het werk van P.K. vervolledigd met aanteekeningen over het leven en het werk van de Vlaamsche schrijvers sedert Van Nu en Straks. Zoo is het boek een historisch, (en soms wijsgeerig) werk dat gedurig stof geeft tot overweging, en tegelijk een kostbare bron is van zakelijke inlichtingen.

 

A.C.

[p. 300]

Geo de la Violette, Confidentieel (Antwerpen, Uitgeverij Lumière).

Geo de la Violette is een unicum in de Vlaamsche letteren. Niet alleen door zijn geparfumeerden pseudoniem en de discretie van zijn uitgaven die niet in den handel zijn (twee bijzonderheden die al getuigen van uitzonderlijke aristocratie in onze streberische tijden), maar ook door den aard van zijn geschriften die tegelijk zoo luchtig zijn, en voornaam. Hij is in onzen lande een der zeldzamen die de schoone gave bezit om het praecept van La Fontaine toe te passen: Ne forçons point notre talent, nous ne ferions rien avec grâce. En het is precies daarom dat ik mij niet kan aansluiten bij Urbain van de Voorde's wensch dat G.d.l.V. zich eens zal wagen aan een ‘verder-strekkend werk (daar hebt g' het al!) een roman of een novelle’. Dat was naar aanleiding van een vroeger werkje van onzen auteur. Ik ben niet alleen overtuigd dat G.d.l.V. zich voor dergelijk waagstuk wel zal wachten, maar ik zou hem zelfs, indien hij Confidentieel niet weet te overtreffen, het heilzaam en weinig gevolgd exempel van Rossini willen in overweging geven, die na zijn Guillaume Tell pensioen nam om op zijn lauweren te rusten. Ik zoek den horizont der Vlaamsche literatuur af, en ontdek maar niemand die met G.d.l.V. verwant is. Ja.... er is misschien Paul G. van Hecke, de auteur van de meesterlijke Fashion, maar die is veel bijtender; en Maurice Roelants heeft ongewone begaafdheid, maar niet de superieure achteloosheid van G.d.l.V. Met de Franschen en de Engelschen zullen wij verder komen. De elegante skepsis van A. France, de weemoed, de ironie en de wellevenskunst van George Moore, de Pierrot-fantazie van Jules Laforgue, - dáar heeft G.d.l.V. wel iets van. Veel dichter nog staat hij bij Jean de Tinan. Bij het lezen van Confidentieel moest ik vaak denken aan Pensestu réussir, aan Aymienne, ou le détournement de mineure, die ik nog even frisch vind als voor dertig jaar. Ook aan dien superieuren danser-op-het-leven, Lord Algernon van Pierre Girard. Het recept van hun kunst is u bekend: veel wijsheid en jeugdige frivoliteit, wat weemoed en wat spot, een tikje perversiteit en een korreltje precieusheid - alles in éen shaker; dan maar flink geschud, en gij hebt een cocktail die gij ingetogen tegen uw gehemelte perst. En de geestesgesteldheid van die Franschen en Engelschen en van onzen Vlaming (zéer zuiver Vlaming met een frisschen landelijken naam, dien ik niet zal verraden) is in den grond dezelfde. Het is mijn vaste overtuiging dat dit laatste boekje van G.d.l.V. in 1960 niets van zijn bekoring zal hebben ingeschoten. Want de grondslag van Confidentieel, zoo ironisch-libertijnsch, is een bodemvaste levensphilosophie, een kerngezonde wijsheid, en die is van alle tijden. Geo is een equilibrist die glijdt en veert over een stalen draad, gemakkelijk goochelend met zijn vernuftige invallen, maar wat een beheersching van den geest, en wat een training heeft dat niet gevraagd! Wachten wij ons van Confidentieel te willen samenvatten! Een oom schrijft aan zijn neef zes en zestig blz. nerveus, soepel en vibreerend proza. Boven aan den brief het moedige motto: Mijn wellust zij mijn wet. Duidelijker kan het niet. Gelukkige oom, die schrijft en denkt gelijk niet veel ooms in Vlaanderen het kunnen. En gelukkige neef, die uit de eerste hand mag ontvangen het handboek des volmaakten libertijns! Die van een doortrapt kenner leert hoe hij zich zal te houden hebben in de moeilijkste oogenblikken des levens, nl. tegenover de vrouw ‘die het ontstellend vermogen bezit den eeuwigen mensch in u op te roepen, hem te lokken uit zijn

[p. 301]

geheime schuilplaats en hem tot bezield bewustzijn aan te prikkelen’. Maar waarom de lessen nageklapt van die amoureuse strategie; van dat hooger onderwijs in de subtielste genietingen der ware liefde, en dat getuigt van een benijdenswaardige ervaring? Wind u nu maar niet op, o lezer. Het boekje is sensueel, maar ook zóo broos en kuisch als Aymienne-met-den-gewaagden-titel. Op het einde van het epistel komt er een opsomming van het ‘medeplichtig natuurgebeuren’ - neen, die kernachtige dichterlijke bladzijde zou ik geheel moeten overschrijven. Wat een weemoed zit daarachter! Wat een subtiele condensatie van de oude en de nieuwe wereld! Hoe spreekt daar de jeugd van G.d.l.V.! Hij heeft alles zoo lief, Greta Garbo, Jack Hylton and his boys, en de Fratellini's - natuurlijk! maar ik weet dat hij nog houdt van tinnen soldaten, en van de muziek van Boïeldieu.

Het boek waarin Geo de la Violette zich absoluut overtroffen heeft is mij ook lief omdat ik weet dat zware smart hem heeft geschokt, en nu, met die confidenties aan een denkbeeldigen neef, bewijst hij dat hij niets van zijn magnifieke veerkracht verloren heeft, integendeel hij heeft al zijn vroegere geschriften overtroefd. Het is niet in den handel. De lezer moet maar zien hoe hij het bemachtigt. En kan hij dat niet, dan moet hij er in berusten niet te behooren tot the happy few.

 

A.C.

Dr. Herman Wolf. Inleiding in de Wijsbegeerte A.W. Sijthoff's Uitgeversmij. N.V. Leiden. 1931. 242 pag.

Dr. Wolf heeft zijn voordrachten voor leden van de ‘Vereeniging voor Wijsbegeerte’ en voor de ‘Volksuniversiteit van Amsterdam’ tot een Inleiding in de Wijsbegeerte samengevat. Hij heeft daarin ‘de belangrijkste problemen der philosophie systematisch èn historisch besproken’. (Voorbericht). D.w.z. hij heeft zich niet ten doel gesteld de menschen te ‘leeren philosopheeren’ door eenzijdig eigen systeem uiteen te zetten en andere systemen òf geen vermelding waardig te keuren òf ze voor te dragen in een vorm, die zich direct leent voor de bestrijding, die men ervan wil gaan geven. Maar hij heeft getracht de voornaamste philosophische problemen te noemen en de oplossingen, die deze problemen in het denken van verschillende wijsgeeren hebben gevonden en de daarin optredende historische ontwikkeling der begrippen uiteen te zetten. En dat is m.i. de juiste houding voor iemand, die een inleiding in de wijsbegeerte zal gaan schrijven. Degene, die meent alleen eigen wetenschap te behoeven uiteen te zetten en zich met de dwalingen van anderen niet te behoeven bezig te houden, behalve eventueel om ervoor te waarschuwen, is de ware wijsgeer niet.

Natuurlijk dat uit de keuze der behandelde ontwikkelingsstadia en uit een kritiek, die de schrijver zich na een objectieve uiteenzetting kan veroorloven, de eigen opvatting van den schrijver voldoende kan blijken. In deze ‘Inleiding’ legt Dr. Wolf dan ook herhaaldelijk een duidelijk getuigenis af welk van de behandelde stelsels zijn instemming in de hoogste mate bezit.

In hoeverre zijn zoo blijkende standpunt met het mijne overeenkomt,

[p. 302]

doet niet ter zake en blijve hier onbesproken. Maar waar Dr. Wolf's ‘Inleiding’ bestemd is een nieuw pad te vormen, dat de Nederlandsche wijsheidsbegeerigen in de philosophie zal inleiden, wil ik de vraag bespreken in hoeverre het voor dit doel geschikt is. En dan komt het mij voor, dat het in veel opzichten tekort schiet. Het is te litterair, te weinig scherp gedacht, en maakt daardoor op sommige plaatsen meer den indruk van een causerie dan van een wetenschappelijk betoog.

En de eisch, dat het een wetenschappelijk betoog moet zijn, meen ik toch te mogen stellen. Wel maakt de schr. het onderscheid tusschen wijsbegeerte als wereldbeschouwing en als wetenschap en kiest hij voor de eerste opvatting. Maar de bespreking dezer tegenstelling bij hem komt mij juist als een voorbeeld voor van het gebrek aan streng analyseeren, dat ik boven laakte. De schr. zal toch niet willen volhouden, dat wijsbegeerte in het geheel niet wetenschappelijk behoeft te zijn. Zoo hij al gelijk heeft, dat wijsbegeerte een levensbeschouwing inhoudt, dan is toch niet iedere levensbeschouwing wijsbegeerte, maar alleen een wetenschappelijk gefundeerde of althans een door wetenschappelijk denken uitgewerkte levensbeschouwing. Wanneer hij de wijsbegeerte als wetenschap wil afwijzen sluipt dan ook zoo nu en dan het woordje ‘zuivere’ voor wetenschap. Wel is dit onvoldoende om de verhouding juist weer te geven, maar het toont toch aan, dat de schr. niet iedere wetenschappelijkheid aan wat hij wijsbegeerte noemt meent te moeten ontzeggen. Hij betoogt dan ook meer in zijn boek dan dat hij predikt. Alleen schiet het betoog en de begripsanalyse wel eens te kort in scherpte. En dat vind ik jammer. Juist omdat ik veelal aan de zijde van den schr. zou staan, betreur ik, dat zijn gebrek aan scherpte de meening in de hand kan werken, dat men, als men zijn standpunt inneemt, niet anders kan doen dan met schoon schijnende woorden zoo'n beetje om de dingen heen praten.

Een duidelijk voorbeeld van dit schermen met woorden is de nadruk, die de schr. legt op het begrip ‘polair’. In overeenstemming met Goethe en andere romantische denkers verklaart hij, dat ‘de polaritiet’ de geheele natuur en ook de psychische wereld doordringt. Deze uitspraak zou een bepaalde beteekenis hebben wanneer men één bepaalde polaire tegenstelling aanwees, waaraan de geheele wereld onderworpen was, zooals in de oud Perzische godsdienst alles partijganger is òf van den goeden, òf van den hem tegenwerkenden boozen God. Maar wanneer men vele polaire tegenstellingen maakt, die niet alomvattend zijn, verliest de bewering haar zin. In de natuurkunde b.v. kan men zich in een pleidooi vóór ‘de polaritiet’ op magnetisme beroepen, waaraan het woord ontleend is. Ook op electriciteit, waarbij de soms aantrekkende, soms afstootende krachten groote analogie met het magnetisme vertoonen. Maar wie wil beweren, dat de polariteits-idee de geheele natuur doordringt, doet maar beter over de massa's met de daartusschen werkende uitsluitend aantrekkende zwaartekracht te zwijgen, wat men gemakshalve dan ook maar doet. Zou men nauwkeurig zijn, dan zou men kunnen zeggen, dat er in de natuur verschijnselen zijn op te merken, die een zekere polariteit vertoonen. Maar dat klinkt niet interessant en is voor een romantische philosophie niet te gebruiken.

In de ethiek kan men in goed en kwaad twee tegengesteld werkende machten zien en kan men dus overdrachtelijk van polariteit spreken. Men kàn de tegenstelling goed-kwaad ook anders zien: Spinoza ziet in

[p. 303]

het goede alleen iets, dat meer van de Godheid bevat dan het kwade, zoodat het verschil bij hun slechts gradueel is. Maar in ieder geval kàn hier ook van een polaire tegenstelling gesproken worden. Maar daarmee houdt het, naar ik meen, ook vrijwel op. Om ook in andere gevallen toch van polariteit te kunnen spreken moet het woord van iedere specifieke beteekenis beroofd worden. B.v. ‘psychisch’ en ‘uitgebreid’ zijn bij Descartes en Spinoza eenvoudig twee verschillende bestaans of verschijningsvormen. Spinoza zegt zelfs nadrukkelijk, dat het twee uit velen zijn. Wolf verklaart ze voor polair tegengesteld. Waarom? Wat zegt dit meer dan dat zij verschillend zijn? En zoo wordt verder nagenoeg ieder verschil en ieder paar modificaties tot polaire tegenstelling geproklameerd: plant en dier, verstand en gevoel, ja zelfs rechts en links, man en vrouw en zooveel meer.

Dr. Wolf beroept zich hierbij, behalve op Goethe, op Laotse en op Heraclitus. Den lijfelijk levenden Socrates kan hij helaas niet tegenkomen en deze kan hem niet staande houden en zeggen a propos, polair, wat is dat eigenlijk, weet gij dat soms? Maar in niet lichamelijken zin kan hij Socrates misschien wèl tegenkomen en - Socrates is lang van stof - een jarenlang voortgezet onderhoud met hem hebben. Wanneer hij dan na dit gesprek nog eens een ‘Inleiding in de Wijsbegeerte’ te boek stelt hoop ik die te lezen.

 

v.d.W.

Ralph Springer, Om de macht. N.V. Batteljee en Terpstra. Leiden.

Een imposant boekwerk, van gigantische afmetingen en een geweldige dikte. Met klimmende leeuwen en adelaars en salamanders en bijlen op het kaft.... en waarvan de schrijver zelf in een ingezonden stukje in Nederland van Nov. 31 zegt: ‘Een roman van grootschen opzet, volgens motieven en gedragen door idealen, zooals in de vaderlandsche lectuur nog onbekend was’. Eenigszins beschroomd openen wij de foliant, verwachtend een geweldig epos in gedragen toon te vinden de geschiedenis van een intensen strijd.... Maar we kunnen al dadelijk verademen.

Op de eerste bladzijde komt ‘een gevallen meisje met een ziekte’ ons tegemoet trippelen. Het verhaal keuvelt gezellig verder, nu ja, wel wat ruw en zoo - de schrijver weet héél goed wat er in het leven en in de Groszstadt, te koop is en Gertrud is een volkskind en dan nog niet van 't beste soort, zooals naderhand nog tot schade en teleurstelling van haar aanstaanden man en vele andere mannen zal blijken. Het epos ‘Om de Macht’ komt dan zeker nog, en moedig worstelen we verder, al gelukkig dat Gertruds redder dan toch vast iemand van het Internationaal Vakverbond is in Holland, belast met het naloopen van allerlei bijeenkomsten en vergaderingen in Duitschland. Natuurlijk zonder eenige overtuiging of gevoel voor het Proletariaat, maar alleen ‘om de wille van de smeer’, zooals bijna iedereen in dezen roman. En zoo komen we dan ook werkelijk nog in de strijd ‘Om de Macht’ terecht en verwerken honderden dichtbedrukte bladzijden van dat opgeblazen, opgeschroefde, pedante en kleinzielige geschrijf om te zien hoe de eenige eerlijke jonge stoere leider Bouwer om de macht gaat strijden en hoe dit wordt opgenomen onder allerlei vooraanstaande kopstukken in de Partij en de Vakbeweging.

[p. 304]

Ziezoo, nu zal de schrijver dan toch eens even boekje open doen over de Partij en hoe 't daar toegaat. En wat een corruptzootje het is, en hoe het de heeren volksleiders alleen maar om vette baantjes en protegeeren van hun vriendjes te doen is. Ja ja, die politiek....

Natuurlijk is er tusschen al de politieke redevoeringen en gesprekken ook nog een liefdesgeschiedenis geweven, vele liefdesgeschiedenissen zelfs, maar voornamelijk die van Gertrud, die met haar ‘ziekte’ eerst haar aanstaanden man, dan haar proletarischen beschermer en ten slotte den leider Bouwer aansteekt. Alles echt flink geschreven, zonder verbloemen. Het boek eindigt met een wilde revolutie, waarbij Bouwer de kameren ministergebouwen wil bezetten. Vol vurig enthousiasme beschrijft Springer die revolutie, met troepen demonstranten, waarop dan weer machinegeweren worden afgeschoten. De arme Max het eerste slachtoffer van Gertrud de Vamp, toch al ziek, geestelijk en lichamelijk, en half blind, stijgt deze omwenteling naar 't hoofd. In een ijlenden toestand, waarin hij steeds Gertrud (die er intusschen weer met een ander vandoor is en Bouwer heeft laten zitten) zoekt, klimt hij op 't dak van 't Partijgebouw en springt vervolgens eraf nadat hij eerst Bouwer daar ergens dood op een zolder heeft gevonden.... U ziet de opzet is grootsch genoeg, en de motieven en idealen in de vaderlandsche lectuur onbekend.... Gelukkig maar! Het schijnt bovendien nog een sleutelroman te zijn, zoodat de personen ‘uit het leven gegrepen zijn’ ook al weer gelukkig dat we ze niet kennen.

 

N.B.

De Werken van Vondel. Vijfde deel, 1645-1656. - Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1931.123

Dit vijfde deel opent, evenals de vorige, met een hofdstuk van Sterck's Leven van Vondel, waarbij ditmaal een genealogie van diens geslacht aansluit, gevolgd door een ‘Cultuurbeschouwende inleiding tot Vondels' spelen’ van C.R. de Klerk. Het brengt ons de jaren van den vrede, van den bouw van het nieuwe stadhuis en den brand van het oude, van den aanslag van 1650, en van den eersten Engelschen oorlog. Het bevat Leeuwendalers en Lucifer. De talrijke gelegenheidsgedichten: op geestelijken en bruiloften, op Christina van Zweden en op Amsterdam, zijn bij uitstek geschikt, om den stijl van Vondel's poëzie duidelijk te laten spreken. De motieven zijn niet talrijk en in hun kern onveranderlijk. Vondel's in den edelsten zin des woords primitieve geest kan al deze motieven steeds weer laten klinken, als evenzoovele instrumenten, bespeeld door een virtuoos. Daar is het bulderende en bliksemende zeeslagmotief in gedichten als ‘Vrije Zeewaert’ en ‘Uitvaert’ van M.H. Tromp, het welige en als van zuivel druipende motief der landelijke welvaart, meer economisch dan bucolisch, daar is het epithalamische motief, naïef zinnelijk en wat burgerlijk schalksch, het statige en strikt decoratieve

[p. 305]

motief van stedelijke welvaart en bestuur, het volkomen sculpturale riviergodmotief, om van de heilige stoffe niet te spreken. Uit elk van die dichterlijke instrumenten haalt Vondel een rijkdom en een afwisseling van melodie en klankeffekt, als alleen zijn volstrekt meesterschap vermocht te geven.

De verklarende noten onder aan de bladzijden zijn wel eens wat heel onbeteekenend, en niet altijd zorgvuldig bewerkt (op blz. 144/5 heet de Poolsche koning eerst Uladislaus, daarna Wladislaus, tenslotte Ladislaus; in den tekst zelf is het Vladislaus). Het is misschien wat laat voor de opmerking, dat het aanbeveling had verdiend, en nog zou verdienen, om boven elke bladzijde het jaartal te vermelden, waaruit het gedicht dateert, in plaats van 978 maal te herhalen: Vondel V (1645-1656).

 

J.H.

Verbeteringen voor de januari-aflevering:

Op blz. 57 wordt verwezen naar blz. 51, dit moet zijn blz. 56
Op blz. 59 wordt verwezen naar blz. 52, dit moet zijn blz. 57
Op blz. 78 wordt verwezen naar blz. 53, dit moet zijn blz. 58
Op blz. 124, regel 20 van boven, en verder, leze men:

Het opperbevel heeft een ingaande en duurzaam voort te zetten taak. Het opperbevel moet zich overtuigen, dat zijn bevelen goed opgevat worden, blijven waarnemen wat er de resultaten van zijn en tot welke handelingen en maatregelen zij verder voeren.

123Deze bespreking wordt herplaatst, daar zij in de vorige aflevering door een verzuim ongecorrigeerd is afgedrukt.