Stemmen uit de redactie
De volkenbond als Selbstzweck.
- Als wij van een instelling willen verklaren, dat zij van onwaarde is zeggen wij dat zij nergens voor dient, dat zij geen doel heeft. Wanneer wij haar hooger aanslaan, wijzen wij op het doel, dat door haar gediend wordt; maar als wij haar nog weer veel hooger schatten, valt dat begrip ‘dienen voor een doel’ weg, zij heeft de rechtvaardiging van haar bestaan in zich zelf, zij is met een onvertaalbaar Duitsch woord ‘Selbstzweck’. Zij behoeft dan geen doel, hoe goed ook, meer na te jagen. Te bestaan en zich zoo veel mogelijk uit te breiden is dan haar eenige opgaaf.
Tot nu toe hadden wij gemeend, dat de Volkenbond tot de tweede categorie behoorde en deze dwaling wordt verontschuldigd door het pakt, dat de leden tot handhaving van den vrede tusschen de volkeren verplicht, en tot nakoming dezer verplichting doortastende maatregelen voorziet. De vredebreker wordt buiten de gemeenschap der volkeren gesteld; geene commercieele of financieele betrekkingen mogen met hem worden onderhouden en de Raad van den Volkenbond beveelt gewapende actie tegen hem aan.
Maar wij zijn door de behandeling van het geschil tusschen Japan en China beter ingelicht. De V.B. behoort niet tot de dingen die een doel hebben, zij is niet opgericht om vrede tusschen de volken te bewaren, zij dient nergens voor: zij is Selbstzweck. Wel heeft men in de zittingen erover gesproken, dat het wenschelijk was de vrede te bewaren, maar dat beteekent niets, zooals Japan zeer goed begrepen heeft. Die besprekingen behooren nu eenmaal tot het bondsjargon; als de Volkenbond zoo niet sprak zou het de Volkenbond niet zijn. Maar het beteekende volstrekt niet, dat zij die vrede nu ook met der daad wenschte gehandhaafd te zien. Dat bleek o.a. uit de naïeve vreugde, die vele leden van den
bond uitten, wanneer Japan, terwijl het zijn troepen in Mandsjoerije vooruit deed rukken en nieuwe Chineesche steden bombardeerde, in de Bondsvergadering vredelievende verklaringen aflegde.
Dat de rechtsorde, tot de handhaving waarvan de bond opgericht heette, verstoord zou worden schijnt niemand verontrust te hebben. Over toepassing van het pakt schijnt men niet ernstig te hebben gedacht. Maar voor één ding was men bevreesd. Wij moeten oppassen (zeide er een) geen woorden te gebruiken, die Japan onaangenaam zijn, want anders.... zou het wel eens voor zijn lidmaatschap van den Volkenbond kunnen bedanken! Inderdaad, dat is een gevolg aan de mogelijkheid waarvan de opstellers en onderteekenaars van de bepalingen aangaande het gezamenlijk optreden tegen den vredebreker niet gedacht hebben! Maar het zal zoo'n vaart niet loopen. Men zal zorgvuldig zich in acht nemen tegen ieder woord, dat de gevoeligheid van Japan zou kwetsen - laat staan dat men eenige maatregel nam. Slechts als een van de groote mogendheden zijn belangen door Japan geschaad acht, en zich machtig genoeg voelt, zal deze staat tot daadwerkelijke maatregelen overgaan. Maar dat gebeurde vroeger ook reeds en gaat geheel buiten de principes van den Volkenbond om. De bond zal wel uit de moeilijkheden tevoorschijn komen, zonder een lid verloren te hebben. Leve de Volkenbond!
Hoe leer ik dialect schrijven?
- ‘K feslon z ammoa... Oke hiee koas e ud diee van de ärreme lu, uh skoap....’ Een nieuwe wereldtaal? Of een pas uit rotsinscripties ontraadselde taal van duizenden jaren geleden? - Niets van dat alles: het is Deventersch, of Twentsch, althans Overijselsch, om in dagvaardingsstijl te spreken. Bovenstaande zinnetjes en alles wat verder tusschen aanhalingsteekens staat ontleenen wij aan een klein boekje over ‘Jan Frans Miljet’, een vertaling, blijkbaar uit het Duitsch. Men ziet terstond, dat Deventersch veel moeilijker nog is dan Friesch. Het is lang geen gekheid. Maar al lezende maakt men spoedig ‘vebazende vodderingen’, en leest met ‘cheesdriv’ verder, met een ‘dreumerech chewoawodden’, alsof men onder vreemde hemelen
toefde, tot men, ‘n udepud mense’, doch met ‘cherechte wäddering’, van den schrijver scheidt. Het verbaast ons volstrekt niet, dat het landvolk, zoo dicht bij de Duitsche grens, gaarne van ‘uudrukkingsfolle gemôedzbewêgingzumtrekken’, van ‘chronforremen’ en ‘chevöelzdrages’ spreekt, of van een ‘onnovvedongen geldege moatstaffe veur de onwikkelingscheskîetkundege beduïng van un kunswärrek’.
De lezer heeft reeds opgemerkt, dat de vertaler bij het spellen van zijn dialect een radicale methode toepast. Worden sommige medeklinkers heel zwak uitgesproken, welnu, hij laat ze eenvoudig weg, en schrijft ‘fenuf’ en ‘fezameluus’; worden somtijds de zachte medeklinkers in het zinsverband scherp, zijn spelling geeft het getrouw weer. Wat hem echter beweegt, zijn Twentenaren ‘Peries, Lanklwah, Sjattebriean en Lahmetiene, Teeëkrîete en de veurstat Sundemeso’ voor te zetten, is ons niet recht duidelijk. Men kent, hopen wij, ‘den Mesjelengel’ en de ‘mätlöas fan Mantechne’? Zij wekken overigens het vermoeden, dat de vertaler de Italiaansche uitspraak niet zoo volkomen beheerscht als de Twentsche.
Ongetwijfeld heeft hij met dit werkje een goeden dienst bewezen.... aan hen, die meenen, dat men niet àl te naarstig dialect moet schrijven.
Het Zuiderzee-debat.
- Het is afgeloopen, zonder dat de Kamer, wèl omlijnd, heeft verklaard, wat zij verlangde.
Zij heeft over drie moties gestemd.
Een motie-Wijnkoop verwierp ze, met 44 tegen 30 stemmen. Deze had zonder eenig voorbehoud op doorzetting der inpolderingen in krachtig tempo aangedrongen.
Een motie-Colijn nam ze aan, met practisch algemeene stemmen. Deze sprak uit, dat vertraging inzake den noordoostelijken polder zoo eenigszins mogelijk moest worden vermeden en noodigde de Regeering uit om vóór de indiening der begrooting 1933 een nauwkeurige kostenberekening met overzicht der wijze van financiering over te leggen.
Zij nam, met eenzelfde eenstemmigheid, tevens een motie-Van der Waerden aan. Deze verzocht de Regeering, met bekwamen spoed voorstellen betreffende de uitgifte der Wieringermeergronden en het beheer van dezen polder in te dienen
en inmiddels zich te onthouden van maatregelen, waardoor bepaalde vormen van exploitatie, met name de inrichting van een Overheids-grootbedrijf, zouden worden uitgesloten.
Deze drie stemmingen samen geven niet een helder beeld. Noch resumeerden zij de discussies.
De verwerping van de motie-Wijnkoop beteekende zeker niet, dat een meerderheid het omgekeerde begeerde. Want onder de tegenstemmers bevonden zich onder meer Colijn en Bongaerts, twee der sterkste pleitvoerders ten gunste der doorzetting. Indien de heer Wijnkoop in zijn motie één voorbehoud had ingelascht (dat van alsnog blijkende financieele onmacht tot doorzetten; zonder dit was zijn motie een uitspraak voor doorzetting tot elken prijs), misschien ware de stemming anders uitgevallen. Maar dit lid moet nu eenmaal altijd overvragen. Dat niettemin zijn motie nog zóóveel stemmen haalde, was sterke aanwijzing van een sterke strooming tot doorgaan.
En wat de beide met alle stemmen op één na aangenomen moties betreft: algemeen aanvaarde moties wekken nu eenmaal den indruk: de Kamer is het eens. Maar uit het voorafgegaan debat was meer dan voldoende gebleken, dat de Kamer in dit geval het juist in het geheel niet eens was. Het is niet gelukt (wat trouwens soms een hachelijk ondernemen is), de verhouding der meeningen tot uitdrukking in stemmencijfers te brengen.
Althans den heer Colijn is dit niet gelukt. Dit Kamerlid weet veel; weet mogelijk ook, hoevelen zijner medeleden bij een stemming op die vraagpunten, welke het debat hadden beheerscht, zijn zijde zouden hebben gekozen. Maar van een zoodanige stemming had die over zijn motie, waaraan vergeefs de heer Ebels de beteekenis van een principieele uitspraak ten gunste der voortzetting heeft trachten te geven, niets.
Inmiddels is met de aanneming der motie-Colijn dit bereikt, dat de Regeering (die de motie aanvaardde) nu vast zit aan overlegging van behoorlijke financieele gegevens éér de begrooting 1933 wordt ingediend. Dit is iets; het is niet onbeduidend, maar het had méér kunnen zijn.
Meer waarde had, als positieve Kamer-uitspraak, de aanneming der motie-Van der Waerden. Had tegen den aanval-
Colijn de Minister van Waterstaat hier en daar nog steun van beteekenis in de Kamer gevonden, tegen den aanval-Van der Waerden bleek hij onbeschut te staan. De Kamer heeft nu betuigd, de treuzelpolitiek der Regeering inzake de organisatie van de Wieringermeer en inzake de uitgifte der gronden moe te zijn. De vraag wordt nu, hoe de Regeering het begrip ‘bekwame spoed’ zal uitleggen; zij zal op dit stuk zichzelve ernstig hebben te herzien. Een tweede vraag is, hoe hare voorstellen zullen luiden. Niet - dit blijkt wel vast te staan - als die der Commissie-Vissering of als die van den Zuiderzeeraad; wat de Regeering tot nu, buiten de Kamers om, bedisselde, week hiervan, wel niet in allen deele maar wèl in belangrijke mate, af. En de Regeering wist niet, noch deed zij eenige poging om te weten te komen, hoe over deze vraagstukken de Kamers dachten. Haar eigen antwoord, beloofde zij thans (want ook de motie-Van der Waerden werd door haar aanvaard), bereikt straks, uitgewerkt in concreten vorm, de Tweede Kamer.
Gesteld nu, een Kamermeerderheid wil dan een andere richting dan de Regeering uit; wat dan? In hoeverre zal dan nog tegen reeds voldongen feiten kunnen worden opgetornd, er nog plaats zijn voor amendementen?; zal dan nog verwerping van bruikbaar minder goeds om beter bruikbaars te bereiken geraden zijn? Naar dit alles kan men thans slechts gissen. Ondenkbaar is zeker niet, dat dan, omdat de tijd dringt, genoegen zal worden genomen met half werk.
De treuzelpolitiek der Regeering was tevens een politiek van anticipatie; zij treuzelde jegens de Kamers en ging inmiddels haar eigen ietwat tragen gang en het heeft moeite genoeg gekost, haar omtrent dezen eigen gang genoegzame mededeeling te ontlokken. De schuld voor dezen betreurenswaarden loop van zaken treft - aan dezen indruk ontkomt niemand - niet den Minister van Waterstaat alleen, misschien zelfs hem nièt in hoofdzaak, minstens evenzeer den ‘man op den achtergrond’, de sterke figuur van den Minister van Financiën. Aan het debat heeft deze niet deelgenomen. Wat niet beteekent, dat hij het niet heeft beïnvloed. Een staatsman van De Geer's afmetingen had men gaarne een andere rol dan die van stillen remmer bij de Zuiderzeewerken toegewenscht.