Kroniek van het proza

De Afspraak, door A. Roland Holst. - Maastricht, Trajectum ad Mosam, 19251.

ER zijn in het leven van een mensch geen grootere dingen dan groote Ontmoetingen. De ontmoeting met een ander mensch op de Zondagen onzes levens - maar ach! hoevele weken en jaren gaan hier Zondagloos voorbij - is altijd een ontmoeting met ons zelven, met dat ‘andere’ van ons zelven dat wij nauwelijks kennen; dat als de herinnering aan een lang begraven en bijkans vergeten geliefde onzer ziel wel alomtegenwoordig is, maar als een sfeer, die de dingen van ons dagelijksch leven omgeeft, zonder dat wij er ons nochtans meer van bewust zijn. Dan is daar, plotseling en onverwachts meestal, de Ontmoeting, en wij schrikken niet om wat wij al die jaren verzuimden, wij zijn ook niet verwonderd of verblijd, maar glimlachen met den glimlach van iemand die na een slaap de oogen opslaat en zich tusschen de vertrouwde wanden hervindt van zijn eigen veilig tehuis.

Het is op den zelfkant van den tijd, dat zulke ontmoetingen plaats hebben; de vermoeiende gang van het vlottende leven schijnt voor een wijle stilgezet, en wij beseffen dat het Mysterie, dat wij in de oogen van den Ander lezen, ons eigen Mysterie is, en dat wij, als door een spiegel, onszelf blikken in het gelaat.

Zulk een Ontmoeting was mij dit boekje van den heer A. Roland Holst. En het wonderlijke is dit: dat ook Roland Holst ons van zulk een Ontmoeting verhaalt, en dat hij het doet op een wijze, die ons tegenover onszelf van den plicht ontslaat, ons rekenschap te geven van den aard der wisselwerking tusschen hem en ons, waardoor dit wonderlijk contact tot stand kwam. Het moge dan zijn dat, incidenteel, een zekere versluiering ons bij oogenblikken het contact doet verliezen - dit zijn dan de plaatsen in het boekje waarin de continuïteit van den helderen toon eener naakte waarachtigheid door een kennelijk te veel aan omschrijvingen wel even verbroken schijnt - het doet slechts weinig af aan de onmiddellijkheid waarin hier de dingen tot ons komen.

‘De Afspraak’ is een dier zeer zeldzame geschriften, die een datum worden in iemands leven, tenzij ze hem in 't geheel niets worden. Het legt opeens de metafysische wortels van ons bestaan bloot, niet door speculatie of redeneering - want beredeneering is altijd begrenzing, nimmer ontgrenzing - maar door een rechtstreeksche inschakeling in de geestelijke spankracht van den eeuwigen geest zelf, die zich aan de stoffelijke wereld bewust wordt. Ik kan dit niet anders duidelijk maken dan door een uitvoerig citaat, waaruit tevens blijken kan van welk een plastische kracht deze taal is. - De schrijver is kind nog, en met zijn vader op een landhuis te gast.

‘Wij hadden in den middag een langen tocht gemaakt
[p. 10]
door den omtrek, een heuvelrijke, weinig bewoonde streek, waarvan ik mij een vergezicht onder stil en eenzaam licht en dan een schemerend en ingekeerd afdalen van een helling onder boomen vaag herinner. Aan den maaltijd, waar ook de andere gasten weer waren, had een luidruchtig en vriendelijk man, die naast mij aanzat, mij tweemaal wijn geschonken. Toen wij van tafel opstonden voelde ik mij verrukt en droombevlogen, en ik zag de grooteren zich voor mij uit bewegen als sterke schoone wezens, die leefden van gevaar en avontuur. Het lijkt wel of wij aan den rand van de wereld zijn, dacht ik, en inderdaad was het of een trotsch en eindelijk ongeduld de vurigen daar had bijeengebracht, of alle toebereidselen getroffen waren en een vreemde groote tocht, waarvan ik al eens gehoord scheen te hebben, nu weldra niet enkel een oud verhaal zou blijken te zijn geweest.
In de hal, waar zij zich verspreidden, scheen de nog laagstaande maan door een groot venster binnen, maar het schijnsel van een breed en lustig brandend vuur hield alle dingen levend en bewegelijk van glansen in het halflicht. Ik zag en hoorde de gedaanten zich daar door bewegen met donkere en heldere stemmen, die af en aan klonken. Wie, tusschen maan en vuur, zou het teeken geven?
Hem, die mij wijn had geschonken, bemerkte ik, dicht bij mij weer, geleund tegen een tafel. Groot was hij en zwaar gebouwd. Een vrouw met breed en rossig haar sprak met hem. Eindelijk, zich licht voorover neigend, zeide zij snel en gedempt iets, en liep van hem heen naar het venster waarin de maan stond. Ik hoorde hem zuchten, en zag hoe hij zijn voorhoofd langzaam achterover bracht met zijn rechterhand; zijn oogen waren gesloten en zijn lippen glimlachten; maar zijn lichaam sidderde. En ook ik, dit ziende, sidderde, maar van een onbegrijpelijk genot, een vaag al voorzien van diepe onstuimige verten, en waar ik stond, op den drempel nog van het vertrek waar de maaltijd geweest was, bevloog voor het eerst mij dat gevoel, waardoor ik later vaak - en zelfs als mijn hart zich gevangen wilde geven - plotseling en als van buiten af gedwongen werd vrij te zijn. Het is, maar op geheimzinnige en huiveringwekkende wijze, een liefde, koud en hartstochtelijk, overal en eenzaam, jubelend en onmeedoogend, en die den mensch in mij bang zou maken, als angst bestaan kon bij die verrukking van, in een plotseling meesleepend voorbijgaan aan al het gebeurende, zich hier weer een op snellen doortocht zijnde vreemdeling te weten. - Later heb ik mij wel eens afgevraagd, of mijn leven ooit in zulk een gevaarlijke mate afhankelijk zou zijn geworden van het verbeiden of herdenken van dat gevoel, indien het niet, onmiddellijk toen dien avond de eerste vlaag ervan mij doorvoer, als door een plotseling aanwezige willekeur tot het uiterste ware gedreven, omdat de vrouw met het breede rosse haar begon te zingen naast de maan in het groote venster.
Dat lied heb ik nooit meer gehoord en nooit meer vergeten.
Het was jubelend en eentonig, helder en zonder erbarmen, en eeuwig, en ik herinner mij, hoe ik een gevoel kreeg, dat er boven ons - doch ik kon mijn blik niet opslaan - niet menschelijke oogen waren gekomen, die over ons heen staarden en straalden. Wat zou er daar en toen niet mogelijk zijn geweest? Waarlijk, op welke verre voortijden, verblindend en onstuimig als de zee aan den einder des winters, worden de ijle grenzen van dit leven opengebrijzeld, en welke onheugelijke wezens, blinkend en sidderend van een ontembaar heimwee om nog eenmaal hunne hartstochten aan onze landschappen en onze lichamen uit te vieren, komen tot ons midden ingeschreden, als, roekeloos omhooggerezen in de pracht des lichaams, een vrouw tusschen de vlammen van het hout en de groote schijnende maan den dood overjubelt? Hoe lang duurde het? IJI en duizelend van haar uit gingen de vlagen van het lied af en aan tusschen die muren; weldra waren eeuwen verstreken, een verrukte koude ving aan de lichamen te overhuiveren, en iets als een groot en langzaam zweven begon merkbaar te worden. Wel was er toen nog een oogenblik, als in haastig omzien, een besef van aan onszelven ontnomen en reddeloos prijsgegeven te zijn aan nauwelijks meer onzichtbare tegenwoordigheden, maar de stem liet niet af, angst verheerlijkte blindelings tot overgave, het machtig deinen van de wateren des doods werd gaande, en nu was het alleen die stem, die vlagende stem, die verhoedde, dat wij, de gedokenen daarbinnen, dat andere zouden hooren, waarna hier niets meer gehoord kan worden’.

De beleving van deze op zich zelf alledaagsche gebeurtenis: het luisteren naar een vreemde vrouw, die zingt, voltrekt zich hier aan de ziel als een grooter wonder dan b.v. zou zijn indien de mensch nu op stel en sprong leerde naar de maan te vliegen, of een middel vond om zijn leven met een honderd jaar te verlengen. Hij bleef daarbij dezelfde mensch, maar nu is hij een ander mensch, want luisterend naar die zingende stem, beleeft hij het andere van zich zelf. Er is hier een unheimisch clair-obscur, een soort van luchtledig, om de dingen die nog alle lijfelijk aanwezig zijn en toch niet meer zijn. Tijd en eeuwigheid vallen samen in een enkel ruimteloos punt. In de sfeer van deze oneindigheid zijn de dingen die aan een ziel gebeuren voor 't leven beslissend. En de schrijver beseft dan ook, dat de vreemde, dien het kind zag binnenkomen, terwijl de vrouw zong, van nu af met zijn ziel onafscheidelijk verbonden zou blijven; dat de blik van twee oogen, op het kind gericht, de Afspraak inhield, die een heel aardsch bestaan met Heimwee zou blijven vervullen naar de ruischende stilte tusschen maan en vuur van dat oud verleden, terwijl die vrouw zong.

‘En tintelend wist ik, dat onze afspraak nu vaststond; dat gij dien nacht binnen zoudt treden en de deur dicht zoudt doen tusschen ons beiden en de anderen2. Zoo ontsluit zich voor de ziel de hooge Eenzaamheid, waarin zij omgaat als de koning van een rijk, waar zee en windgeruisch oppermachtig heerschen en waar tusschen macht en dood ‘nog geen praal zich stelt’3.

Maar alle leven is Zelfverkeering, als een spel en wederspel van zijn en worden, en de schoone enkelvoudigheid van een zuiver bestaan aan de oeverlooze verten van klinkende wateren verbizondert zich tot de levensdrift die vaardig is in den roep van het bloed. - Zoo werd dit boekje de belijdenis van een eeuwig dualisme, vloek en zegen tegelijk. Als dan de Tegenwoordigheid gaat wijken van wat boven tijd en ruimte is en ouder schijnt dan de ziel zelve, en er niets blijft dan de herinnering - dan naakt het eenig onherstelbaar onheil: te sterven ver van zichzelf.

[p. 11]
‘Met wrevel en geringschatting herinner ik mij dit wezen, dat mij, meer nog dan om het ontwijken van het hart in een vertier waaraan het bloed geen lust beleefde, onverdragelijk werd om een bijwijlen zoeken van het hart in opzettelijke deugden, die nooit mijn deugden konden zijn omdat zij mijn bloed stremden’.

Neen, deze mensch is te eerlijk tegenover zichzelf om de spotbeelden der oneindigheid in zijn leven te dulden - zijn geheele persoonlijkheid zet hij in, en een nieuwe inwijding stelt hem voor den hoogen zin van het genot ‘dat het deel hebben is van ziel en lichaam aan elkander op de drie wijzen van het stroomende, het brandende en het waaiende, de drie beginselen aller bewogenheden’ (38). Er bereiken hem geen tijdingen meer van de overzijde anders dan van uit het kristal aan den overkant van de tafel, ‘waarin van het licht, dat buiten verwoei, een late vlaag raadselachtig vereeuwigd bleef’.

Dan, in de vervoeringen is hij te zeer als een ‘aan wien het duistere voltrokken wordt’.

‘Maar in den uchtend hervond ik het eindeloos opengespiegelde helder zijn des levens, en als ik dan, terwijl een vroege herfstzon naar mijn oogen scheen, over mijn handen het lichte water deed vloeien, bespeurde ik, nadenkend, in het lichaam nog een vermogen tot groot en schoon verkeer met wat hier gaande is’.

Het zijn alleen de groote zielen, in wie zich ook de kleine dingen groot voltrekken en die ons verzoenen met de ondergangen, omdat zich ook daarin het Goddelijk rhythme des levens openbaart. Geen groote ziel is trouwens van God ooit geheel verlaten, al worden zij dan ook, naar den classieken term, behouden als door vuur. Het verhaal van de ondergangen dezer edele ziel in het slijk der wereld, zooals wij die hier beschreven vinden met een hartstochtelijken haat, welke de keerzij is van liefde en heimwee, is 't verhaal van de blinde levensdrift der ontvleugelde menigten ‘op een door hen verraden ster’, en waartusschen zich de ziel vindt liggen ergens in een ellendige kamer van de steenen stad, als in een moordkuil. Er leunt een vrouw aan het venster en een ruwe spotlach klinkt van beneden uit de straat... Dan eensklaps, achter het dun beschot, klein, klinkklaar, het vallen van druppels, helder, voortdurend, in water dat daar stond ('t nadruppelen van een kraan op 't portaal van een slet)... ‘Ik hield mijn oogen dicht, ik durfde mij niet verroeren... zonder overgang werd de tijd uit mijn wanhoop opgeheven...’ Er herstelt zich een prille werkelijkheid. En weldra, scheen het, ‘zou ergens daarin een stem gaan zingen, de stem die eens had gezongen tusschen een maan en een houtvuur, maar nu een ander lied’.

En tusschen de spotvormen door van wat nu weer als de eeuwige beteekenis der dingen in hem gewekt is (onder de naamloozen, rondom een draaiorgel dansend, schreed een vrouw ‘alsof zij nooit zou sterven’) ontvlucht hij de stad in een schommelenden wagen tusschen andere naamloozen, onder de zachtzwaaiende, onbekommerde muziek van een harmonicaspeler, door de wijde duisternis ‘als hadden wij geen bestemming meer’. Doch 't is juist dan, dat aarde en hemel zich verzoenen in de bewustheid van dit gezamenlijk zwerven zonder bestemming, en dat de dichter zich gelukkig voelt, onopgemerkt temidden van hen ‘voor wie het hart zich daar zoo vanzelve had geopend’.

 

* * *

 

In de laatste zestien pagina's van het boekje verinnigt zich dit wonder belijden tot een samenspraak van den op aarde oud geworden mensch (moge hij dan jong zijn in jaren) met den Vreemde, wiens afspraak hem zal blijven binden aan het heimwee dat ouder dan de wereld is.

Deze bladzijden zijn zoo schoon, dat men aarzelt ze met woorden te beroeren. Ze doen denken aan een testament, gedicteerd met al stervende lippen; ze doen denken aan de aandoenlijke hulpschrei van een zinkend kind, dat de zon nog zoo lief heeft; ze doen denken aan den jongen christen in de arena, met fier en wakker oog de tijgers wachtend die hem verscheuren zullen, wel wetend dat zijn schat veilig geborgen en niet van deze wereld is... Toch ook wèl van deze wereld. Want wie eenmaal van de heldere bronnen der Zelfbezinning heeft gedronken (o, wat houdt deze dichter van de woorden ‘helder’, ‘ruischen’ en ‘klinken’! hun gebruik, tot misbruik toe, is als een bezwering om het metafysische tot zintuigelijk aanzijn te roepen) - hij is uit het Paradijs der onschuld voor immer verjaagd. Hij neemt den zwaren en duisteren last des levens vol schuld en zelfvervreemding voor zijn rekening; hij ziet den dood recht in het gelaat. Doch als dan, op een smalle donkere trap misschien, de Vreemde naakt om aan de oude Afspraak te herinneren, dan zijn 't toch alleen de besten onder ons, die weten, hoe zij kiezen zullen, omdat ‘dat andere’ toch immer sterker was dan zij.

‘Maar als werkelijk tusschen die deur en dat raam het einde gebeurt, dan zult gij niet de eenige zijn, die de hooge smalle trap opkomt, en als ik denk aan eene, die, uit dooi en donker van de stad zelve, moe en te laat in dat nauw vertrek komt te staan, blijft mij enkel de bede, dat er nog een wijle iets hoorbaar moge zijn, als een ver naklinken en verdwijnend uitruischen, schoon en helder genoeg om het begrijpelijk, en vergefelijk, te maken, dat ik niet blijven kon’.

Zoo lost voor den Dichter zich de tweestrijd op tusschen zinnen en ziel, harde werkelijkheid en verbeelding, blindheid en onderscheiding; zóó alleen kan, ten slotte, de bede zijn van iedere volledige menschelijkheid.

 

* * *

 

Er zal dezer dagen, meen ik, weer gestemd worden over ‘het meest gelezen boek’. Er zullen weer lange lijsten gepubliceerd worden, maar ‘De Afspraak’ zal daarop wel ontbreken. Voor hoevelen zal dit boekje een Ontmoeting zijn? Een Samenkomen tot dieper verrassing dan de dagelijksche ontmoetingen met naaister en barbier?

 

GERARD VAN ECKEREN

1De in de vorige Kroniek reeds genoemde boeken van L.E. en Mevr. Kuyper-van Oordt zullen de volgende maand besproken worden.
2Spaties van mij. - G.v.E.
3‘Wind’ en ‘water’ zijn de onder werpen welke bij Roland Holst in eindelooze modulaties telkens weerkeeren, niet als abstracte symbolen of poëtische motieven, maar als de meest elementaire fenomena, waarin zich de ziel in haar dubbelwezen stof-geest, vloeiïng en onveranderlijkheid, het zuiverst terugvindt.