[p. 12]

Kroniek der poëzie4

Marnix Gijsen5

TEGENOVER het romantisch verlangen met zijn loome melodie en tot de diepten inkeerende verijling, tegenover dit ‘oud systeem’ staat Gijsen als een soort matineuze Fortinbras, niet heroïsch, niet opnieuwromantisch, maar van den grond op ànders: levendigreëel en den bitteren rijkdom van dit leven alzijdig toegedaan. ‘Heet mij niet Noëmi (dat is Schoon), maar noemt mij Mara (dat is Bitter)’, luidt een ietwat pasklaar gemaakte text voorin zijn bundel. Een korte inleiding van pater Terburg sluit zich daarbij aan: zij bepleit tegenover een geserreerd aesthetisme het enkele ‘goed-zijn’ van werk, zij bepleit ook de apostolische zending van den katholieken kunstenaar: ‘door zijn schoonheid tot de ongeschapen Schoonheid’.

Er bestaat immers voor den katholieken dichter een schoonheid van hoogere orde. Zijn geest, eenmaal aangeraakt door een ontroering, spreide zich naar buiten toe open: zij trachte naar een genade. Niet meer de ritus der romantici: een met gesloten oogen zich afzonderen met zijn ontroering en haar omdragen tot rijpheid, maar juist in het wonder van de genezing des blinden zoeke de katholiek zijn kracht tot uiting: de dichter zal weer ziener worden, vates, priester der schoonheid, ja maar van een schoonheid, die niet meer van den mensch, niet meer ‘eigendom’ is. Zijn vers worde, wars van den egocentrischen droom, een gedurige, naakte revelatie der werkelijkheid, der ellendige maar alzijdige werkelijkheid. Het leven zij voor hem een pelgrimsreis door een land van bittere wonderen, die hij met een even nerveuze als godvruchtige ontvankelijkheid aanvaardt.

Zoo draagt hij geestelijk het martelaarschap zijner scheppingen, waarvoor hij in wezen niet verantwoordelijk is. Ook hij is, naar Jesaïa's woord dat Gijsen aanhaalt, sicut vermis: het nederigste instrument in de hiërarchie der wereld.

Het ware echter verkeerd te meenen, dat met een geloovig buigen om de dingen zich-zelf te laten zijn, het katholiek dichterschap bepaald is. Gijsen weet heel goed, - beter dan zijn jongere confraters - dat algeheele willoosheid niet de zuiverste ontvankelijkheid voor het wonder is. Het scheppen van een vers is altijd meer dan het uitwendig leven registreeren; de dichter ordent bewust, in dien zin, dat hij de veelheid der waarnemingen, hoe spontaan hun élan ook moge zijn, met zijn vormenden geest weegt en keurt, hun actie ‘wonderlijk’ maakt door psychische bepaaldheid. En in Gijsen's projecteeren van tallooze centra op één plan, in zijn bijna futuristisch laten dissoneeren der dingen zelf zit een mentaal vermogen-tot-ordening: zijn Vorm, zijn uitzonderlijk dichterschap.

Maar terwijl hij als een magisch marionettenspeler zijn poppen levend maakt in hun contrast tegen elkaar of in hun eenzame aanwezigheid tegen den achtergrond van het Eeuwige, trekt hij, dienaar, zichzelf uit hun luidgeworden leven terug: het spel blijft, het Huis is bewoond, maar den gastheer ontmoet men zelden. Hij is immers de factor, die aan beide zijden wiskunstig weg kan vallen:

 
de zanger verdwijnt,
 
maar het zingen ruischt uit in Gods wezenheid.

Men heeft dit proces van primaire schepping primitief genoemd. Gijsen is echter niet primitief, veeleer hypersensitief,

illustratie
Marnix Gijsen

zonder echter één oogenblik verstandelijk-abstract te willen zijn. Integendeel, doel en wezen van deze poëzie blijft het Augustijnsche omnino vita: een alzijdig leven en niets daarbuiten. In Gijsen's vers is slechts de sentimenteele, secundaire overweging uitgeschakeld, het lied is weer dartel, abrupt, vinnig en teer gemaakt, tragisch werkend door de suggestie der contrasten en het vaak ironisch-klare noemen zelf. Hij herinnert hierin soms aan den even voortvarenden Slauerhoff, maar Gijsen mist diens schuwe romantiek, en hij overtreft hem dikwijls in het zwakke punt dezer poëzie: het niet meer elementair-levend, maar virtuoos-geworden vernuft.

Evenals Slauerhoff formeert Gijsen ook levende en scherp onderscheiden gestalten, zelden zichzelf. Zijn vers is een voortdurend wekken van leven, de wonderlijke ontwikkeling van een vaak voor de verstaanbaarheid van het ge-

[p. 13]

heel essentieelen titel of motto. Naamlooze verzen der romantici, waar de subjectieve ontroering volledig spreekt uit een statische weergave, kent hij niet. Dynamisch en in zijn rhythme zelf nog verwonderd om de ontdekking, bezweert hij menschen tot leven, hij vormt leven volgens de strafste constructie en met de snelste vaart: het is een pratende film, een voortdurend onthullen van wáárheden, wrang misschien, maar zoo gevaarlijk dichtbij. Hij oordeelt niet, veroordeelt nog minder. Wat er bitter is, is in de wereld bitter. Het is een alleenspraak in de stilte, zonder toorn, zonder verzet: er is alleen de schrikaanjagende directheid der feiten.

 

Bij een aandachtigen rondgang door ‘Het Huis’ krijgt men wel het gevoel, ergens een Ahnengallerie van Duitsche expressionisten voorbij gekomen te zijn, maar in Gijsen's latere verzen - het overgroote deel van dezen bundel - is een sterke en voor de toekomst van onze verskunst verblijdende originaliteit onbetwistbaar. Afgaande op de volgorde, waarin deze verzen in verschillende tijdschriften verschenen zijn, meen ik de ‘Lof-litanie van Sint Franciscus’ als zijn oudste, den ‘Mislezer’ als zijn laatste werk te mogen beschouwen: het is voor mij tevens de afstand van het slechtste tot het beste vers in dezen bundel.

De ‘Lof-litanie’, ontstaan uit een ‘de profundis van walg’, is zelden boven een troebel smachten naar zielsveiligheid, het stamelend exclamavi der puberteitsjaren uitgekomen, hoe sterk dit jongensoffer van al die ‘ellendig beste’ dingen ook na te voelen is. In het recitatief ligt echter reeds de kiem dier geheimzinnige macht, welke Gijsen later tot zijn bitterschoone ‘anecdoten’ bezielen zou: de Familie, kern van het Huis.

Voor Gijsen is de Familie onontkoombare ordening, een heilig bestand, waarvan zelfs de geringste deelen: het bezit van een bloemenvaas, de perelaar, de kat met zes jongen, bijna mystieke exponenten zijn. Door de waarlijk bijbelsche handeling in het ‘Conflict’, door al die diepinkervende incidenten met hun ironische opschriften heen breekt het sacrament van het Gezin: een doornenkroon der saamhoorigheid.

Wie echter mocht meenen, dat Gijsen met dezen cyclus de bron van zijn talent had uitgeput, ziet zich hier bedrogen. In het alzijdig leven ontmoette hij nieuwe gestalten, ja nieuwe complexen van gestalten: het sublieme ‘Lied om den blijen en onvoorzienen Dood’, een schoonere Franciscus-hymne; ‘Leuven’, een levend intérieur; ‘De Mislezer’, ‘De archaeol. Vondst’, ‘Het Treinboek’.

 

Ook prosodisch is Gijsen's werk zeer merkwaardig. Met Marsman's verzen vormt het voorloopig de hoeksteen eener nieuwe aesthetiek. Men herkent hier terstond de primaire vorming aan den fragmentarischen bouw, aan het kantelen dier fragmenten om schijnbaar-toevallige rijmen heen naar een uitloopende, maar weer in zichzelf terugkeerende slotstrophe toe. Nijhoff's vaak onfeilbare vierde kwatrijnregel, die door een volkstümlich of kinderlijk-sereen beeld het vers eensklaps over zijn voegen verwijdt, is hier onvaster, maar toch soms met hetzelfde onvergetelijk effect aanwezig. Gijsen's rijmen hebben daarbij een heel bizondere, bijna sein-achtige werking: het vers beweegt er zich ongestoord, maar even òpgevuurd omheen. In de beelden, die Gijsen aanwendt, hebben dikwijls banale, maar wonderlijk geplaatste adjectieven, kleuren en vreemde-woorden een elementaire kracht. Maar omgekeerd: waar hij de ontroering niet loodrecht treft, is het ook niet ten deele goed. Het breekt dan het bedoelde wonder door een overspelig vernuft of een harde nietszeggendheid.

Vier regels uit het gedicht ‘Leuven’, waarvan toevalligerwijze de eersten een zuiver, voor Gijsen ongewoon warm en bijna zelfs... romantisch beeld belichamen, de twee laatsten echter het van den voedingsbodem losgeraakt intellect verraden, kunnen tenslotte deze kenmerken van Gijsen's verskunst misschien illustreeren:

 
Er staan mooi' boomen tot een schaduwlaan.
 
Herfst scheurt hun looverhart; de roodste pelikaan.
 
Hier is 't vertrekpunt van den grooten Marathon
 
Voor al wie boodschapt dat de geest het vleesch verwon.

Aan een schoone visie paart hij onmiddellijk een studentikoozen rebus over Leuven's Universiteit!

HENRIK SCHOLTE

4Op ons verzoek vonden wij, tot ons groot genoegen, den heer Henrik Scholte bereid om deze rubriek over te nemen van den heer J. Greshoff, die, door andere werkzaamheden in beslag genomen, geen kans zag haar geregeld bij te houden. Red. D.G.W.
5Marnix Gijsen: ‘Het Huis’, 1925. De Gemeenschap, Utrecht, en De Sikkel, Antwerpen.