Maandkroniek

Litteraire Waardeering.

In ‘The Bermondsey Book’, een driemaandelijksch tijdschrift, dat bij de Bermondsey Bookshop verschijnt, discussieert Galsworthy over de eb- en vloed-verschijnselen in de literaire waardeering.

In de eerste jaren van deze eeuw wilde men onder de jongeren ook vooral den anderen kant van de maan zien, men was even ‘absoluut’ en even knap als thans, twintig jaar later. Men kwam bijeen, stak zijn tong uit en kijk: de oudere generatie bestond niet meer - ten minste voor het oogenblik niet. Daar was bv. Hardy! Laat ons eens zien, wat er nog van dien armen man is terechtgekomen. Ze vonden hem ouderwetsch, plakten dat etiket op hem en zetten hem buiten de deur - al kwam hij toch weer binnen. Daar was Stevenson - die alleen maar romantisch zijn kon - hoeveel dooden is hij op de lippen der jongeren gestorven! Daar was Kipling - ach, die arme Kipling. Daar was Barrie - een triest geval! Daar was Shaw, die schandelijke journalist!

Neem het vreemde geval van Conrad, die gedurende de eerste vijftien jaar van zijn schrijversloopbaan door critici en schrijvers geprezen werd als zelden een ander auteur, en die toch bijna niet bekend was bij het publiek; en die toen in drie jaar plotseling beroemd werd. Neem het geval van Kipling, die critisch geprezen, critisch veroordeeld, en weer geprezen en weer veroordeeld werd, en die al dien tijd even groote faam had.

De contemporaine smaak wisselt in actie en reactie, gehoorzaamt aan afkeer van alle herhalingen en een sterk verlangen naar nieuwigheid, volgt de gesprekken van de meest zelfbewuste literaire groep van zijn tijd, en beweegt op het getij van de wereldsche toestanden, als voor-oor-logsche en na-oorlogsche stemmingen; hij wordt alleen bestuurd door een zekeren zin voor verhoudingen in de algemeene opvattingen, die voortdurend uit de eb en vloed der smaakveranderingen datgene redden, wat hen wezenlijk voedt en amuseert.

De voorkeur der literaire jeugd wisselt bijna ieder jaar, de smaak van de eenvoudiger lezers blijft ongeveer dezelfde, ten minste een geslacht lang, en bepaalde behoeften van den geest bestaan de eeuwen door, als daar zijn het verlangen naar het dramatische, dat bevredigd wordt door het vertellen van een handeling, en het verlangen om zichzelf en zijn buurman te zien afgebeeld, dat voldaan wordt door het scheppen van karakter.

Als de smaak van een tijd van deze eenvoudige behoeften te ver afdwaalt, blijkt de tijd op den duur niet een sterke strooming te bezitten, hoeveel stroom en beweging hij in eigen oogen ook mag vertoond hebben; het is maar een stilstaand watertje.

De huidige tijd, sprankelend, zelfbewust en geneigd zijn eigen knapheid te proclaeeren, zal het zijne brengen, maar niet volgens zijn eigen waardeering, noch door zijn buitensporige experimenten. In 1940 zal men niet schrijven - zelfs in 1930 zal men niet schrijven als in 1920. In 1930 zal men waarschijnlijk weer tot ouderwetsche hulpmiddelen der gedachte, als samenhang en verband tusschen woord en gedachte komen.

A.S C. Wallis.

In het Rusthuis te Rotterdam is overleden mevrouw Adèle Antal-Opzoomer, die onder het pseudoniem A.S.C. Wallis een der merkwaardigste schrijfsters uit een vroegere periode geweest is.

Mevr. von Antal is lang ziek geweest en heeft het leed geduldig gedragen.

In 1856 werd Adèle Opzoomer als dochter van prof. C.W. Opzoomer geboren te Utrecht. In 1874 debuteerde zij onder het pseudoniem Wallis met ‘Prins Willem III en de moord der gebroeders de Witt’, maar haar naam vestigde zij met den driedeeligen roman ‘In dagen van strijd’, die in den tijd van Alva speelt. Later is haar ‘Vorstengunst’ verschenen (1883), waarin zij het leven aan het hof van Gustaaf Wasa heeft beschreven. Ook eenige drama's en vertalingen heeft zij geschreven en daarna ‘Een Zielestrijd’ (1908), ‘De Koning van een Vreugderijk’ (1913) en ‘Een liefdesdroom in 1795’ (1916).

Zij was, zooals wij reeds schreven, gehuwd met den Hongaarschen hoogleeraar von Antal, die na jaren van oorlogsballingschap een betrekking vervult in zijn vaderland. Henri Borel schrijft in ‘Het Vaderland’:

Met eerbied en veneratie ontvang ik de tijding van den overgang naar een ander leven van A.S.C. Wallis. Mijn bewondering voor haar dateert van mijn 16e jaar, toen haar roman Vorstengunst mij geheel en al vervulde. Ik mag misschien wel verklappen, dat de allereerste critiek, die ik ooit schreef, er een was over Vorstengunst, op mijn 16e jaar, in een - spoedig weer verdwenen - ‘Algemeen Orgaan der Hoogere Burgerscholen in Nederland’. Een critiek kan ik het eigenlijk moeilijk noemen, het was een doorloopende betuiging van bewondering en jeugdige ontroering. Nu nóg vind ik haar groote romans In Dagen van Strijd en Vorstengunst standaardwerken, niet om den stijl - ik heb, toen ik ouder werd, wel gevoeld, hoe gezwollen van rhetoriek, en hoe vol germanismen deze is - maar om de compositie, ik durf wel zeggen: de architectuur, en de karakterteekening. Nog meer dan In Dagen van Strijd komt dit uit in Vorstengunst. Hoe logischonafwendbaar, stap voor stap, voltrekt zich het noodlot aan den beklagenswaardigen, diep-tragischen koning Erik! En wat 'n prachtfiguur, die Göran Person, hoe meesterlijk heeft Wallis dezen mensch uitgebeeld, van zijn enthousiaste jeugd af, vol idealen, tot aan zijn eerbiedwaardigen ouderdom vol diepe levensernst en verschrikkelijke desillusies.

Deze twee figuren, Erik en Göran Person, heb ik altijd gezien als twee tragische helden van een ontzettend treurspel, een, dat de Nederlandsche Tooneelkunst een onsterfelijk meesterwerk zou hebben geschonken, zoo Wallis in plaats van een roman een tragedie Vorstengunst zou hebben geschreven. Alle elementen voor een prachtig treurspel waren hier aanwezig. Welk een heerlijke figuur daarin b.v. de jonge, edele Nils Sture, zijn vader, de oude Sture, zijn moeder Mareta, en de oude onverzettelijke Gyllenstierna!

Achter al haar werken, ook het laatste, De Koning van een Vreugderijk, al staat dit niet even hoog als haar vorige romans, voelt men een serene, ernstige vrouw met een groot hart en een gedistingueerde eruditie. A.S.C. Wallis is voor mij een der eerbiedwaardigste vrouwen uit onze litteratuur, en dat men haar de laatste tientallen jaren vrijwel vergeten is in Holland, strekt Holland niet tot eer. Zij staat, in de allerbeste beteekenis van schrijfster zijn (wat nog iets anders is dan een knap, leesbaar boek te

[p. 20]

kunnen schrijven), hooger dan heel wat van onze gevierde vrouwelijke letterkundigen, wier werk niet den diepen ondergrond heeft van Wallis' romans, al staan die, zuiver (en alleen maar) litterair beschouwd, lager. Met A.S.C. Wallis is een der nobelste vrouwen van de Nederlandsche litteratuur en der Nederlandsche cultuur van ons heengegaan.

Geertruida Carelsen geïnterviewd.

Het ‘Alg. Handelsblad’ brengt een aardig interview met de schrijfster Geertruida Carelsen (mej. De Leeuw). Hier volgt een fragment:

‘Het moeilijke leven van leerling-verpleegster heeft zij meegemaakt, het diploma werd behaald, maar, vooral ook op advies van den toenmaligen hoofdredacteur van het ‘Nieuws van den Dag’, die meende, dat de jonge vrouw haar literaire talenten niet ongebruikt mocht laten, heeft zuster De Leeuw na enkele jaren het ziekenhuis weer vaarwel gezegd om Geertruida Carelsen gelegenheid te geven, datgene, wat zij zag en hoorde, den lezers en lezeressen van het ‘Nieuws van den Dag’ in causerievorm voor te zetten. In een heel bescheiden Amsterdamsch pension wonend, aangewezen op zich zelf en een beetje ook op den raad van welmeenende vrienden, leerde de jonge schrijfster welk een hemelsbreed verschil er bestaat tusschen het leven in de groote stad en dat op het vrije, ruime veld in het land.

Familie-omstandigheden brachten Geertruida Carelsen eenige tientallen jaren geleden naar Engeland. Het onbekende, gebruiken en gewoonten, die van de vaderlandsche zeden verschilden, het leverde allemaal stof voor artikelen in tijdschriften. En toen ‘Het Nieuws van den Dag’, dat in dien tijd nog bloeide, voor Berlijn een correspondente moest aanstellen, toen dacht men aan haar, die haar geschiktheid als kroniekschrijfster wel voldoende had bewezen.

In een tijd, dat de vrouw zich feitelijk nog niet waagde op het moeilijke pad van de journalistiek, heeft Geertruida Carelsen een deel van het krantenlezende publiek in Holland verteld van wat er omging aan de oevers van de Spree. Zonder bepaalde opdracht schreef zij haar artikelen: gezellige causerieën over wat haar aandacht had getrokken, genoeglijke babbeltjes over kleine gebeurlijkheden. Als er eens iets héél bijzonders aan de orde was, volgde mejuffrouw Carelsen op de tribune de debatten in den Rijksdag; soms woonde zij een première bij in een der toonaangevende schouwburgen, ook wel de opening van een tentoonstelling. Maar in het algemeen zocht zij haar stof, haar kopij langs den weg.

Een enkelen keer werkte Geertruida Carelsen onder den druk der persen. Dat was in de dagen, toen onze koningin als jonggetrouwde vrouw met haar gemaal een bezoek bracht aan het Mecklenburgsche hof. Met eenige andere vertegenwoordigers van Nederland reisde de toen welhaast zestigjarige naar Schwerin.

Glimlachend luisteren wij naar wat juffrouw De Leeuw ons van dien, in haar oogen wel zeer avontuurlijken, tocht vertelt. Hoe héél anders werd een kwart eeuw geleden toch de journalistiek beoefend dan in onzen tijd, nu men in alle lagen en standen van de maatschappij de waarde der publiciteit erkent en beseft.

Als wij, als de journalisten van nù, bij officieele gelegenheden in het buitenland hun krant, en dus een deel van het Nederlandsche volk vertegenwoordigen, worden zij als eeregasten begroet. Alle deuren gaan voor hen open, overal vinden zij hun plaats gereserveerd. De tijd, waarin men het belang van de publiciteit nog niet begreep en een krantenmensch zijn toevlucht moest nemen tot lakeien en kameniers om inlichtingen te krijgen, behoort tot het verleden.

Maar in die dagen, toen Geertruida Carelsen en haar collega's in Schwerin het vorstelijk bezoek kwamen ‘verslaan’, liet de officieele erkenning van de Pers nogal iets te wenschen. Wij krijgen tenminste dien indruk, als wij hooren, dat onze, toen toch ook reeds bejaarde, landgenoote zich, teneinde den intocht van de hooge gasten goed te kunnen volgen, moest posteeren tusschen de pooten van een bronzen paard, dat deel uitmaakte van het ruiterstandbeeld op den Schloszplatz. En dat twee van de Nederlandsche collega's onder den voet werden geloopen, en in plaats van naar het telegraafkantoor te snellen door de opgedane wonden zich hors concours zagen gesteld.

‘Ik heb toen’, zegt Geertruida Carelsen, ‘ongeveer de geheele Nederlandsche Pers bediend. Ik liep van het kastje naar den muur, en tusschen door verzorgde ik mijn vrienden, die een paar hoofdwonden hadden opgeloopen’.

Zeventien jaren had Geertruida Carelsen in de Duitsche hoofdstad haar pied à terre. Zij zag er de feiten als het ware geboren worden en groeide met hun ontwikkeling mee. Nog vóór het uitbreken van den oorlog heeft juffrouw De Leeuw haar post in Berlijn verlaten. Hoewel nog krachtig naar lichaam en geest, achtte zij den tijd gekomen, waarin zij zich wat meer rust moest geven. Gedurende eenigen tijd heeft zij toen haar Berlijnsche causerieën in Haarlem geschreven, puttend uit de rijke stof waarover zij beschikte. Daarna heeft zij zich bepaald tot bijdragen van meer algemeenen aard en specialiseerde zij zich tevens op artikelen inzake tuinaanleg.

Elisabeth Zernike aan het woord.

Daar mevr. M. Verhoeven-Schmitz, die in de Commercieele Club te 's-Gravenhage een lezing zou houden over literatuur, verhinderd was, trad in haar plaats Elisabeth Zernike als spreekster op, met een praatje over het moderne boek in het algemeen. De algemeene klacht van dezen tijd - aldus spr. - is, dat veel menschen geen boeken meer kunnen lezen. Zij klagen er over dat het boek hen te veel meesleept. Veel menschen behouden de gewoonte uit hun jeugd om niet critisch te lezen, en dan leest men op lateren leeftijd niet meer. Zij gevoelen het als een kind, dat het onaangenaam vindt uit zijn lectuur te worden geroepen door het leven. Zij denken rust te vinden in hun lezen, maar bemerken veelal niet, dat juist onrust wordt veroorzaakt doordat ze zich laten meesleepen in hun lectuur.

Het doel van het lezen is niet het zich laten meesleepen, maar een tot zichzelf komen. Velen zoeken in een boek de bevestiging van hun persoonlijkheid; zij gaan uit van het standpunt, door den schrijver ‘begrepen’ te willen worden. Ook dit stamt uit hun jeugd en mag niet gelden voor volwassenen.

Spr. kwam nu op de kinderlectuur. Een kind leest niet alleen om het verhaaltje, integendeel, een eenvoudige vertelling in sobere taal zal ook door hen genoten kunnen worden en boeit misschien nog meer.

De kinderlectuur kan misschien veranderd zijn, toch laat men het genre van ‘om 't verhaaltje’ niet los. Bij de keuze van het onderwerp staat de schrijver soms onder invloed van het publiek. Zoo kan nooit goede lectuur ontstaan, want een waar kunstenaar kent geen keuze, doch alleen dwang. Zijn werk ontstaat buiten zijn wil om. Het onderwerp dringt zich aan hem op, laat hem niet los.

Hierin ligt het verschil tusschen den goeden roman en den ontspannings- of amusementsroman. Bij den laatsten wordt het onderwerp vrij gekozen. Met het onderwerp hangt nauw samen het begrip tendenz. De oorspronkelijke aandrijvende kracht kunnen we tendenz noemen, en die is als zoodanig in een goeden roman onmisbaar.

Een goed lezer voelt in het boek het logische van het verloop eener geschiedenis. Het beklemmende en meesleepende vervalt door de noodzakelijkheid van het gebeuren. Soms vraagt men zich af waartoe dit dient, doch

[p. 21]

altijd vindt men later de rechtvaardiging ervan. Dit ziet men ook in den detective-roman, doch hoe goed die ook geschreven kan zijn, toch blijft hier het opzienbarende hoofdzaak, zoo niet doel.

Zoowel in de oudere als in de moderne literatuur is een streven naar het essentieele.

Doch de meer ‘ouderwetsche’ schrijvers nemen den lezer mee op hun tochten naar het resultaat, terwijl bij de moderne de kern ineens wordt geraakt. In dit verband vergeleek spr. het werk van v. Deyssel met dat van Roel Houwink. Het werk van Houwink is sterk ineengedrongen en hevig. Hij geeft de essentie van wat hij heeft gezien en gevoeld.

Van Deyssel zoekt langs verschillende wegen de kern te benaderen, tot hij het verlossende woord vindt. Hoewel de kern geraakt wordt, is het werk niet kernachtig.

Arthur van Schendel verzwijgt het essentieele en geeft het zoo, dat de lezer het zelf kan opbouwen.

De Pelgrim.

Onder den titel de Pelgrim is door twaalf Vlaamsche kunstenaars: Herman Deckers, Frans Delbeke, Dom Gregorius de Wit, pater Em. Valvekens, Felix Timmermans, Ernst van der Hallen, Anton van de Velde, Flor van Reeth, Dirk Vansina, Renaat Veremans, Gerard Walschap en Eugeen Yoors een vereeniging opgericht, die beoogt ‘door het bevorderen van een geest van Christen-solidariteit onder de Katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de Katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt’.

Naar hun opvatting is gemeenschapskunst niet alle kunst, die door de gemeenschap wordt begrepen, ‘maar die kunst, welke door de schoonheid den mensch veredelt en hem nader brengt tot God’. Als vertegenwoordigers van een volk ‘dat in zijn breedste lagen Katholiek is en dat zijn artistiek wezen het heerlijkst door de Katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het) zijn zij er zich van bewust, als kunstenaars en Katholieken God en hun volk niet doelmatiger te kunnen dienen’ dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging.

Prijzen.

De jury, belast met het toekennen der literaire prijzen van de provincie Brabant, en bestaande uit de heeren Ch. Gheude, Coenen, Derudder, L. Du Castillon, Hamande, Thomas Braun, Herman Teirlinck, Roger Landoy en Georges Rency, heeft bekroond Jezabel, tooneelspel door Ward Schouteden; Het meisje Lea, novelle door Urbain van de Voorde; Komen en gaan, roman door Maurice Roelants; Veronus, Vrijheer van Lembeke, roman door Julien Kuijpers. Schouteden kreeg een prijs van 3000 frs. De anderen van 1000 frs. Van de Fransch-schrijvenden werden bekroond Louis Banneux (L'Ardenne mystérieuse), Charles Spaak (Trois contes et une nouvelle), Mme. Mercedès Legrand (Géographies, poèmes).

Uitgevers Jubileum.

Een keurig, goed geïllustreerd gedenkboek geeft de geschiedenis van A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij., Leiden, die voor 75 jaar werd opgericht door den heer A.W. Sijthoff.

De bibliograaf D. Smit vertelt uitvoerig, hoe uit de drukkerij de groote en welbekende uitgeversmaatschappij is gegroeid. Hij doet dat als een ‘hulde aan den stichter en zijn medewerkers, die deze zaak hebben weten te brengen tot zulk een hoogte en bloei, dat haar uitgaven over de geheele wereld bekend zijn’.

Zoowel de stichter der firma, de heer A.W. Sijthoff, als zijn opvolgers, de heeren C.G. Frentzen en A.W. Frentzen, hebben er steeds een eer in gesteld, hun inrichting op de hoogte van den tijd te houden, aldus lezen we in het boek. Zoo was de heer A.W. Frentzen de eerste, die door het stichten van de Nederlandsche Rotogravure-Maatschappij het diepdruk-procédé hier te lande invoerde. Den 1en Januari 1851 vestigde de toen nog niet twee-entwintigjarige Albertus Willem Sijthoff zich als boekdrukker te Leiden op de Oude Vest. Aanvankelijk drukte hij uitsluitend boeken voor andere uitgevers. Het eerste werkje dat van zijn persen kwam, was: Adama van Scheltema, Gulden Levenswoorden. Ook van buiten de stad stroomden de orders hem toe, zoodat hij reeds in 1852 verplicht was naar grooter ruimte om te zien, ten einde zijn drukkerij de noodige uitbreiding te geven. Met deze verplaatsing onderging de drukkerij uitbreiding, doordat er, met het oog op het drukken van geïllustreerde werken, een inrichting voor galvano-plastiek en een houtgraveerschool aan werden toegevoegd.

Weldra trad hij ook als ondernemend uitgever op den voorgrond. Met het overnemen van de Kunstkroniek behaalde hij zijn eerste succes. De Kunstkroniek bracht den heer Sijthoff in aanraking met vele schilders en schrijvers, wat aanleiding is geworden tot menige belangrijke uitgave. Van groote beteekenis voor het aanknoopen en uitbreiden van buitenlandsche betrekkingen was de aankoop van de cliché's van Otto Spamer's Buch der Erfindungen. Bij de dames is Sijthoff het meest bekend door de uitgave van het mode-tijdschrift De Gracieuse, in 1863 opgericht.

Van de vele aankoopen en uitgaven van de firma Sijthoff noemen wij o.a. den aankoop in 1896 van al de bibliographische uitgaven van C.L. Brinkman, nl. het Adresboek voor den Boekhandel, de Naamlijst van boeken 1790-1875 in vijf kwarto deelen enz. Een onderneming, die heel wat voeten in de aarde had, vóór zij tot stand kwam, was de opzet van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.

Grootere bekendheid kreeg de firma buiten de grenzen, zelfs buiten ons werelddeel, door twee kostbare ondernemingen: de uitgave van de Codices Graeci et Latini en het Breviarium Grimani, in photographische reproductie. Op het gebied der couranten-industrie heeft Sijthoff heel wat tot stand gebracht. De omstandigheid dat de toenmalige Leidsche Courant slechts driemaal per week verscheen, deed hem in 1860 besluiten een plaatselijk orgaan op te richten. Den 1en Maart van dat jaar verscheen het eerste nummer van het Leidsche Dagblad.

Verder heeft de heer A.W. Sijthoff het initiatief genomen tot het stichten van de Haagsche Courant en het Rotterdamsch Nieuwsblad, waarvan hij de leiding opdroeg aan zijn zoons, de heeren A. Sijthoff en C. Sijthoff. Ook aan de oprichting van Het Vaderland in 1869 heeft Sijthoff een werkzaam aandeel gehad. Met Martinus Nijhoff, D.A. Thieme en P. Smidt van Gelder heeft hij vijf jaar lang de vele beslommeringen, aan een groot politiek dagblad verbonden, gedeeld, waarna de oprichters het blad aan een naamlooze vennootschap overdroegen.

De oudste schoonzoon, de heer C.G. Frentzen, was in 1885 als medewerker in de Leidsche uitgeverszaak opgetreden. Vooral aan het initiatief van den heer C.G. Frentzen is het te danken, dat aan de Duitsche relaties uitbreiding werd gegeven, vooral voor uitgaven van kostbare prachtwerken.

In 1913 overleed de heer A.W. Sijthoff op hoogen leeftijd te Feldafing, de leiding der zaken hiermede geheel overlatende aan de heeren C.G. Frentzen en A.W. Frentzen. Kort daarop werd ook de heer C.G. Frentzen aan zijn werkkring ontrukt, op 68-jarigen leeftijd, even voor het uitbreken van den oorlog. Toen werd het bestuur der zaken geheel overgenomen door zijn zoon, den heer A.W. Frentzen.

Het bedrijf werd geheel in overeenstemming met den geest van zijn grootvader en vader voortgezet. Daarvan getuigt niet alleen de voortzetting van de serie Codices Graeci et Latini, maar ook het groot aantal werken op

[p. 22]

het gebied van kunst en letteren in de laatste tien jaren verschenen. Daarnaast is een groot aantal bladen en tijdschriften uitgegeven, waarvan wij noemen: Panorama, Museum, Maandblad voor Philologie en Geschiedenis, de Nederlandsche Bibliographie, De Uitgever, Lawntennis, Leidsch Ouderblad, het Algemeen Visscherijblad en De Volkenbond.

Een Boutade over den Roman.

De romancier C.A.J. van Bruggen, die thans onder het pseudoniem Rein van Zanten schrijft, publiceert in het Alg. Handelsblad een alleraardigst gefingeerd interview met een romanschrijver dien hij ‘Rein’ noemt. Er staan ware en verstandige dingen in. Het is heel niet moeilijk, een boek te schrijven, zei Rein. Lang zoo moeilijk niet als de menschen, die géén boeken schrijven, wel denken. Je gaat er maar voor zitten. Denk eens hoeveel boekenschrijvende dames en heeren er in een klein landje als Nederland reeds zijn. Zou je denken dat het dan zoo moeilijk is, wat ze doen? De moeilijkheid is, eraan te beginnen. Er voor te gaan zitten, zooals ik zei.

- Het staat heel aardig, een roman geschreven te hebben. Het kleedt als décolleté. Ook zijn er veel uitgevers, die het boekenschrijven bevorderen. Die moeten allen aan den gang blijven, met series en uitverkoopen, met presentuitgaafjes en zware werken die men op een tafeltje legt ten bewijze dat men letterkundig ‘bij’ is. Om alle mogelijke redenen worden er boeken uitgegeven, daar leeft een heele industrie van. Waarom zou ik dan geen boeken schrijven zoo goed als ieder ander?

- Ga je gang, Rein, je doet er zeker geen kwaad mee, moedigde ik aan.

- Maar de hoofdzaak, hernam hij, een beetje eigenzinnig, de hoofdzaak is dat je ervoor gaat zitten. Zoo maar. Je neemt een paar menschen, die laat je leven op het papier ...

- Daar zeg je zooiets.

- O, het lijkt heel lastig wanneer je 't nooit geprobeerd hebt, maar ik verzeker je, er is hoegenaamd niets aan. Het komt er maar op aan, je zelf op den achtergrond te houden. Wie meent wat te zeggen te hebben, moet geen boek schrijven, het wordt zeker vervelend. Je moet de menschen, die je daar eenmaal voor hebt uitgezocht, die moet je het boek laten schrijven, ze moeten het voor je leven. Zelf heb ik niets anders te doen dan te noteeren wàt ze je voor leven. Wees niet bemoeiziek, wees bescheiden. Doe niet als die slechte figuranten, niet van het voetlicht weg te krijgen. Als vrouwen die twijfelen aan de uitwerking harer bekoorlijkheid en de liefde tegemoetloopen. De geboren schrijver ... de geboren schrijver - en ziedaar het geheim - die is er niet. Die is weg. Ergens anders. Die heeft alleen geschréven. Die heeft zich tevreden gesteld met de taak eener tik-juffrouw. De eigenlijke schrijvers, dat zijn de menschen van het boek. Zoodra die staan, leven, zich ontwikkelen, heeft niemand meer wat te vertellen. Ken je één metier, dat gemakkelijker gaat?

- Het is gemakkelijker dan ge denkt, hield Rein triumfantelijk vol. Wanneer je maar overtuigd bent van twee dingen. In de eerste plaats, dat je, na het vastleggen van den opzet, je zoo radikaal mogelijk moet retireeren. Blijf geen oogenblik langer dan noodig is. Verwijder alle draden en hulplijnen, kleimodellen, voorstudies of wat ook. Laat den homunculus zijn eigen leven gaan. In de tweede plaats: geloof in je gelijk. Het is een vergissing te meenen, dat een schrijver zich in den opzet zijner figuren zou kunnen vergissen. Alle menschen zijn mogelijk. Wanneer uit zes-en-twintig letters van het alphabeth alle talen ter wereld te fatsoeneeren zijn met hun onderscheidene uitdrukkingsvormen en hun ongeteld getal begrippen, hoeveel te eer zal uit de millioenen gegevens van het geestelijk en gemoedsleven der menschen een milliardenvoudige afwisseling zijn te fatsoeneeren. Mits de eerste noot goed klinke, volgen de accoorden van zelf.