Kroniek van het proza
L.E., Een Vergeten Proces. - Utrecht, C.A.J. Ruys U.-M., 1925.
H. Kuyper - van Oordt, Het Goed van Cronaert. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1925.
IN haar merkwaardig, doch naar ik vermoed slechts weinig gelezen en nog minder begrepen boek ‘Hedendaagsch Fetischisme’ toont Carry van Bruggen aan, hoe taal slechts code is; hoe woorden niet meer zijn dan teekenen waarvan zich de geest des menschen bedient om zich uit te drukken. ‘De taal’ zegt zij, ‘op zich zelf is niets, is minder dan de hoop steenen, die door hun samenstelling als materiaal bijdragen of afdoen tot de deugd van het gebouw, en waaraan men toch geen waarde toekent voor en aleer de bouwmeester ze heeft geschikt’. In min of meer een zelfde verhouding nu als waarin de taal staat tot den geest, staat tegenover dien (‘scheppenden’) geest de gansche ‘geschapen’ wereld der verschijnselen. Wat die verschijnselen an und für sich zijn kunnen wij nimmer bepalen: de boom dien ik aanschouw is niet dezelfde boom als die welken mijn buurman er in ziet, al kijken wij beiden naar hetzelfde verschijnsel dat wij ‘boom’ noemen. Wij kunnen niet anders dan zeggen, dat er zekere functioneele grondbetrekkingen bestaan moeten tusschen subject en object, waardoor ‘een boom’ bij ons allen in het algemeen eenzelfden indruk teweegbrengt. Het is hier zeker niet de plaats dit nauwkeuriger te omschrijven. Wat zich van de wereld buiten ons aan ons opdringt zijn slechts die grondbetrekkingen - waartusschen, als tusschen de puncturen in het marmerblok, dat de kunstenaar zal gaan bewerken, onze geest het Beeld der Objectieve Werkelijkheid vormt.
Dat deze ‘objectieve’ werkelijkheid alles eerder is dan objectief volgt dadelijk uit het voorafgaande. Moge er al iets als ‘objectieve geschiedenis’ bestaan, objectieve geschied beschrijving is er zeker niet. Een opeenvolging van feiten opzichzelf, losgemaakt van den geest, die deze feiten samenvat en reconstrueert, is een wezenlooze zinledigheid. Het zou van een schrijver van ‘geschiedkundige’ romans een aperte dwaling zijn, te meenen dat hij in zijn letterkundig werk een beeld kan geven van ‘het verleden’ zooals het geweest is - hij geeft, onder de ideaalste omstandigheden, niet meer, maar ook niet minder, dan het beeld van zichzelf, geboetseerd in de stof welke hij aan ‘de historie’ ontleent.
Nu zal men wellicht dadelijk mij toegeven dat van Lennep de geschiedenis ‘onder een ander licht’ ziet, dan Oltmans of Bosboom Toussaint of van Moerkerken; dat er, bijvoorbeeld, bij van Lennep een neiging is om zijn eigen joviale oppervlakkigheid in zijn geschiedkundige personagiën te projecteeren, waardoor de beschrijving van ons vaderlandsch verleden iets krijgt van een volmaakte openluchtvertooning: de hemel ziet blauw boven den halfcirkel van onze hollandsche duinen, de ridderpluimen wuiven, de kurassen schitteren, en zoo er al een donderbui losbreekt boven deze vaderlandsche hoofden op dezen intiemen vaderlandschen grond, dan denken wij: nu ja, en hebben moeite te gelooven dat ook deze donderbui niet mee besteld is met de prettig tournooiende riddertjes, de aangenaam-degelijke kooplieden, de aanvallige jonkvrouwen in hun kleurig, oud-modisch gewaad. - De figuren van Bosboom Toussaint... is het niet of aan hen alles veel ‘echter’ is; of de onweerswolken zich boven hen samenpakken als een somber noodlot, den strijd weerspiegelend tusschen licht en duister in de bewogenheden dezer zwaar levende, krachtige, maar toch ook min of meer grübelnde calvinistische ziel?
Dit alles beseft men, maar... van zijn waan als zou objectieve geschiedbeschrijving toch mogelijk zijn, wenscht
men geen afstand te doen. De menschen van vroeger waren toch anders, redeneert men, en door een weergeven, zoo getrouw als dan binnen de grenzen van ieders persoonlijkheid mogelijk is, van dat ‘anders zijn’ nadert men die zekere onpersoonlijke kern die het ‘toen’ van het ‘nu’ onderscheidt.
Ziehier nu m.i. een tweede dwaling. Waren, zoo vragen wij, de menschen van vroeger inderdaad ‘anders’ dan die van tegenwoordig? Of is dat anders-zijn slechts schijn? De classieke schrijver wist het reeds, dat er niets nieuws is onder de zon; dat, zoo de vormen al wisselen, het essentieele immer en overal hetzelfde blijft. Het boek van Jo van Ammers-Küller, dat wij in een vorige Kroniek bespraken, toont het ons ten overvloede nog eens aan. Slechts wie oppervlakkig ziet vindt van een natuur als den ouden wolwever Coornvelt en van diens rigoureuze begrippen in onzen tijd de parallelen niet terug. Ook hierop nader in te gaan zou ons te ver voeren. Herhalen wij, dat, naar onze overtuiging, iedere geschiedschrijving in den grond niet anders zijn kan dan beschrijving van de associaties, welke bepaalde, zich opdringende historische groepeeringen in den geest wekken. Is deze geest de geest van een kunstenaar, dan worden deze associaties tot directe schoonheid herschapen. In de historie vindt de ziel des kunstenaars voor de waarheid omtrent zichzelve de levende uitdrukking.
* * *
Mijn korte notities over de beide boeken, welke ik mij voornam ditmaal te bespreken, zullen, 'k ben er mij volkomen van bewust, door de bovenstaande beschouwingen wat topzwaar lijken; als kinderen met een waterhoofd. Op zichzelf toch geven deze boeken tot geenerlei theoretische preliminairen aanleiding. Het werk van L.E., dat van de beiden eigenlijk alléén een ‘historische’ roman, beter: novelle, mag heeten, is met een zekere opene simpelheid geschreven; het beteekent volstrekt geen datum in onze literatuur, en wat er aan ‘historie’ in is, is feitelijk nog het minst belangrijke. De beschrijving van den strijd tusschen de Patriotten en Oranjisten in Friesland reikt niet zoo heel ver uit boven de wat dorre mededeeling der kronieken waaraan de schrijfster hare gegevens ontleende. Wel worden met een zekere handigheid die mededeelingen door het verhaal gevlochten en weet de schrijfster, die de grenzen van haar talent niet overschat, zich tot het strikt noodige te beperken; maar dit neemt niet weg, dat hier de doode plekken in haar verhaal liggen, zonder veel kleur en beweging. Hoeveel méer was er b.v. te maken geweest van de gevangenschap der hooge Friesche Heeren op het Blokhuis.
Intusschen, de verdienste van dit boek ligt elders. Er wordt, als in alle werken van L.E., een schoone droom in levend van het verleden. En niet de belangrijkheid van bepaalde feiten leverde de stof tot dien droom, maar de erkenning, dat ieder feit, ook het onbelangrijke, een zeker belang kan krijgen door den afstand van waar af men het beziet. Een huis, dat leelijk of althans gewoon blijkt als men er vlak vóór staat, kan schoon zijn als men het van verre aanschouwt. Er wordt in dit boek over een vergeten proces gehandeld, het proces van een zekeren Willem van Sytzema en een zekere Cecile van Heemstra, welke laatste aan den eerste trouwbeloften zou hebben gedaan. Dit proces wordt zeker niet belangrijk door de klinkende namen van de beide dramatis personae, noch door het feit, dat schrijfster als Dritte im Bunde Willem van Haren ons voorstelt, zoon van den bekenden dichter Onno Zwier. Of, zoo wij al erkennen, dat dit alles niet geheel onbelangrijk is, wijl de schrijfster o.m. kon putten uit de Mémoires van Margaretha Isabella van Ittersum, wier moeder was geweest Wilhelmina van Haren - de essentieele waarde van haar boek ligt hierin, dunkt mij, toch slechts zeer indirect. Wij leeren er wat aardige bizonderheden uit, over 't intieme leven der van Harens, hun geldgebrek en zoo wat meer. Maar wat het aardige is, dat is de geest van deze schrijfster zelf, die zoo'n plezier heeft in al die lang vergane figuren, dat zij ze met hare mijmerijen omspint en als een verliefde antikwaar over het stof wrijft van een oud meubel en zegt: zie eens, hoe mooi dat is. En dan wordt het ook mooi voor ons door alles wat wij erbij mogen denken, dan vinden wij b.v. die Cile in de vensterbank van 't deftige huis te Leeuwarden, als de Prins-Erfstadhouder zal voorbijkomen, heel charmant, en dan maken we ons wijs dat haar strenge moeder, vrouw vol dwazen standstrots, veel interessanter is dan een dergelijke moeder in onzen tijd, en dat Madelon von Hohenlohe, met haar eeuwige klachten over die spilzieke van Harentjes, waartusschen 't lot haar geplaatst heeft, toch heel anders, veel charmanter klaagt en kibbelt dan dergelijke verarmde adellijke weduwen in onze dagen. Het nuchtere is uit de dingen weg - er is de droom. En is het, vraag ik u, van een boek geen groote verdienste als het dien droom, als een betere, een, wellicht, veel zuiverder werkelijkheid in ons weet te wekken? Ook al geschiedt het in een vorm die, litterair, hier en daar vrij gebrekkig is?8
* * *
‘Maar boven op de zaal, waar voor 't lentelijk daglicht de blinden gesloten waren, vlamde hoog 't vroolijk houtvuur. Op 't buffet stond nog eenmaal, als voor een receptie, 't antiek porcelein, 't kristal en zilverwerk uit. En nog eenmaal, gelijk op de luisterrijke feesten van den Cronaert, die Vijverlust had gebouwd, brandde, met alle lichten aan, de kaarsenkroon’.
Zoo eindigt ‘Het Goed van Cronaert’9. Een dergelijken
met zorg gebouwden zin treft men bij L.E. niet aan. Men kan dit nu een quaestie van ondergeschikt belang, van ‘woordkunst’ achten, maar ziet dan toch de suggestieve kracht, die in goed proza ligt, voorbij.
Voor 't overige - hoeveel overeenkomst tusschen Mevr. Kuyper en L.E.! Ook in de eerste die liefde voor den droom, den schoonen droom over dingen die voorbij zijn. Toch is er verschil. Voelen wij in mejuffrouw Engelberts vaak een zweempje koele ironie, een zachten en verliefden spot tegenover het menschelijk leven en bewegen - mevrouw Kuyper mist iedere innerlijke gereserveerdheid - zij geeft zich in de volle oprechtheid van haar wezen, en haar boek zou wellicht door een zekere gulle abundantie aan voornaamheid hebben ingeboet, indien haar stijl-gevoel, haar gevoel voor proporties niet als een remmende en beheerschende factor haar werk had gered. Zoo is er, binnen het raam van 206 ruim gedrukte bladzijden, een gaaf geheel ontstaan, een klare doorzichtige novelle, die ons, hoe weinig er in dit verhaal feitelijk ‘gebeuren’ mag, toch boeit om de liefdevolle aandacht waarmede ook de kleinste levensdingen door den geest worden omspeeld en overwaasd. Er is een innigheid in deze beschrijvingen, die wij allen wel voelen bij 't herdenken van de dingen onzer jeugd, maar die wij niet allen zoo zuiver vermogen uit te drukken.
‘Het Goed van Cronaert’ is een oud koopmanshuis met een grooten tuin, liggend aan den zelfkant van het oude Rotterdam en steeds meer door den banalen burgerlijken huizenbouw van een zich uitbreidende nieuwe stad omsloten. Maar tragischer dan deze penetratie van buiten af is de besluiping van binnen uit: het vergaan en vervallen der geslachten, de wanhopige stille strijd om het vast willen houden van wat tot ondergang gedoemd is in mensch en in ding. Wij staan hier niet voor die wijde hopelooze perspectieven, waarin heele familiegroepen wegtuimelen als in de Buddenbrooks, dat meesterwerk van een Thomas Mann; in ‘Het Goed van Cronaert’ blijft alles veel begrensder, veel teederder, slechts aangetoetst, en van de schoonheid overtogen als stille grachtjes onder 't bleeke goudstuifsel van een late najaarszon.
De geschiedenis, als blinde voortgang aller dingen, ook hier tot hare volheid gebracht door de mysterieuze spiegels van den geest.
GERARD VAN ECKEREN.