Nieuwe boeken over folklore
LANG is het Nederlandsche volk onverschillig geweest voor zijn eigen overleveringen. Al te lang dacht ‘men’ als die Utrechtsche hoogleeraar, die met een blik van niet begrijpende verbazing den enthousiasten Duitscher Hoffmann von Fallersleben aankeek, toen deze hem vertelde, dat hij op zoek was naar volksliederen en sagen in Nederland. Hoe kon een man van verstand, die zich zelf respecteerde, zich bezig houden met dergelijke beuzelingen, die eens in een ver verleden uit den mond van Saartje in het kinderhart wonderen hadden gewrocht?
Zoo kwam het, dat Duitsche snuffelaars als Hoffmann en Wolf de eerste schatten op het veld onzer folkore raapten, weldra gevolgd door de Vlamingen, wier cultuur minder ‘geciviliseerd’ was dan die der Hollanders.
Maar langzamerhand is Noord-Nederland ook ont-
waakt. Wel is helaas een kostbare eeuw verloren gegaan waarin veel is vernietigd, dat toch overwaard was geweest te blijven bestaan en zeker te worden opgeteekend, maar volksoverleveringen zijn taai, en wie den tooverstaf weet te zwaaien, waarmee elven, aardmannetjes en spoken tot nieuw leven worden gewekt, die ziet zich tot zijn blijde verbazing weer omringd door de geheimzinnigheden der sprookjeswereld. De zegeningen der moderne verlichting hebben in de harten der plattelanders nog niet geheel kunnen uitroeien de gehechtheid aan vroegere gebruiken, waarvan reeds lang is aangetoond, dat zij uit den tijd zijn en veelal volkomen irrationeel, maar die desondanks zijn gewijd door een eerbiedwaardige traditie. En als een man als Van der Ven met zijn gulle belangstelling de gemoederen weer verwarmt, zie... dan dansen Valuas en zijn vrouw weer als in den goeden ouden tijd.
Het schijnt wel of wij weer een romantische periode beleven, die in verschillende opzichten dezelfde eigenaardigheden vertoont als de vroegere Romantiek. Een der symptomen zou dan zijn de groote belangstelling in de overleveringen van het volk. Deze blijkt uit een veelzijdige beoefening der folklore als wetenschap, niet minder uit de toenemende waardeering bij het ‘groote publiek’ voor sagen en sprookjes, en eindelijk - wat altijd onvermijdelijk is - door een zeker folklore-snobbisme.
De laatste maanden brachten weer een paar boeken, die het verheugende bewijs leveren, dat er een frissche geest gevaren is in de Nederlandsche folklore. Daar is in de eerste plaats een Stamboek der Saksische bevolking, door Dr. J. Waterink samengesteld en uitgegeven door de firma G.J. A Ruijs te Utrecht. Een aantal bijdragen van den meest uiteenloopenden aard zijn hier bijeengebracht, maar al lezende voelt men zich inderdaad, zooals de titel het zegt: ‘Bij Ons, in 't Land der Saksers’. Dat is nog eens wat anders dan de Körf völ Dennepeukels, die door Krebbers aan zijn stamgenooten indertijd werd aangeboden. Met het grootste genoegen heb ik deze verzameling doorgelezen, en ik beloof iedereen, of hij Sakser is of niet, mits hij maar belangstelling voor ons volk van het platteland bezit, een aangename lectuur als hij hierin bladert. De schetsen en novellen zijn al even aantrekkelijk als de populair-wetenschappelijke bijdragen.
Onder deze laatste munten vooral uit de opstellen van Prof. van Veldhuizen, want behalve een gedegen kennis, die zich meer laat vermoeden dan dat zij zich opdringt, blijkt hier een warme liefde, die in het hart van den lezer weerklank wekt. Voortreffelijk vind ik die beschrijving van De Natuur van Saksisch Nederland in het Noorden, waar men zich voelt onder de bekoring van het oprechte woord van een goed mensch. En wat een fijne opmerkingen staan er in zijn opstel over Kalender en Almanak!
Daarnaast verdienen genoemd te worden de bekende W.H. Heuvel en de samensteller zelf. Heuvel weet zoo aardig het volksleven te treffen; eenvoudige dingen, die toch vaak zoo dicht bij het hart van een volk voeren. Wat Dr. Waterink vertelt over Het Karakter van den Sakser is wel niet meer dan een eerste schets, maar in het kader van dit boek heeft het zijn eigen plaats. Heeft echter de samensteller zich niet wat te veel op den achtergrond gehouden? Over de belletristische bijdragen wil ik niet uitweiden, daar ik hier in het bijzonder het boek als folkloristisch verschijnsel bespreken wilde, maar ik kan niet nalaten te vertellen, met hoeveel pleizier ik dat stukje levensherinnering van dien ‘olen Boer'n knecht’ gelezen heb. Dit zuivere koper heb ik liever dan het pronkerige verguldsel van menig modern aestheet.
Limburg is ook het dorado van oude volksoverleveringen. Pierre Kemp heeft dat weer eens bewezen met een lijvig ‘Limburgs Sagenboek’ (uitgegeven bij de Gebrs. van Aelst te Maastricht). Wat den omvang betreft vormt het een waardigen tegenhanger van het Brabantsch Sagenboek van De Cock en Teirlinck. Het krioelt er nog in het goede land van Limburg van auvermannetjes en toovenaars, van wilde jachten en spookwagens, heksen en maren, weerwolven en vuurmannen. Is dit boek in de eerste plaats bestemd voor het Limburgsche volk zelf, het heeft toch ook zijn nut voor den folklorist, die hier een rijke kennisbron vinden kan. Het is echter zeer te betreuren, dat de verzamelaar bijna nergens vermeldt, waaraan de sagen zijn ontleend, wat vooral daarom zoo wenschelijk was geweest, wijl zij zoowel uit literaire bronnen als onmiddellijk uit de volkstraditie zijn bijeengebracht. Wanneer zal het toch tot de verzamelaars zijn doorgedrongen, dat bij iedere sage en bij ieder sprookje nauwkeurig moet worden vermeld waar en wanneer het werd opgeteekend, wie het heeft verteld, en zoo mogelijk hoe oud deze is, waarvandaan afkomstig en waar hij het weer zelf gehoord heeft? Dan eerst verzamelt men betrouwbaar materiaal. In het buitenland weet men dat alles reeds lang, maar bij ons... Voor den verzamelaar is het vermelden dezer bijzonderheden een kleinigheid, voor den onderzoeker zijn zij soms van onschatbare waarde. Ook overigens ware het aanbevelenswaardig geweest, als de uitgever zich had laten voorlichten door folkloristen van professie; een dwaasheid als die over de Tellsage en het Limburgsche dorp Elsloo had dan voorkomen kunnen worden. Wie gelooft er nu in ernst aan, dat de Tellsage door de Noormannen naar Zwitserland werd overgebracht? Hoe verklaart men dan wel de Grieksche sage van Alkon en de Iraansche sage van het appelschot?
Een bijdrage tot de zakelijke folklore is het kleine door Van Munster smakelijk uitgegeven boekje over
De Breischei als Voorwerp van Volkskunst. Een groot aantal voortreffelijke afbeeldingen leveren een goed materiaal voor de bestudeering van dit voorwerp. De breischei, een houtje dat als verlengstuk van de breinaald werd gebruikt en dat tevens diende om den breier steun bij het werk te geven, hoe klein en onaanzielijk voorwerp ook, geeft den kunstenaar uit het volk toch gelegenheid te over, om zijn zuiver stijlgevoel in eenvoudige versieringsmotieven te toonen. Snijwerk als die zittende leeuw is waarlijk volmaakt. De heer H. Wiegersma, die dit boekje samenstelde, schreef een inleiding vooraf, waarin sprake is van Plato, Aristoteles, Thomas van Aquino en dergelijke geleerdheden, waarvan het diepere verband met de breischei van de Peelbevolking mij niet geheel duidelijk is geworden. Het ware wellicht aan te bevelen geweest, als de schrijver deze hem blijkbaar na aan het hart liggende zaken op een andere plaats had uitgesproken dan in een inleiding tot dit overigens zoo weinig pretentieuse boekje.
Ik sprak van het onvermijdelijk snobbisme in de folklore. Ook dit werd ons nu niet bespaard. De heer Theun de Vries gaf een klein bundeltje ‘Friesche Sagen’ uit, dat verlucht werd door Henk Persijn. De firma Scheltens & Giltay maakte er een keurig boekje van. Maar wat de tierelantijntjes van dezen stijl van quasi-tachtig nu te maken hebben met echte eenvoudige volkssagen? De mislukking van Josef Cohen had een waarschuwend voorbeeld moeten zijn. Maar neen: er zijn altijd weer menschen, die dwepen met geparfumeerde volkskunst en blind zijn voor den zuiveren, ruigen stijl van de volkstraditie. Deze echter blijft, en dat andere vergaat. Was dit boekje niet tegelijk met de andere op mijn schrijftafel komen te liggen, het zou zeker niet als sagenboek zijn besproken. Nu kon het tot voorbeeld dienen, hoe het niet moet.
J. DE VRIES