[p. 32]

Troelstra als Friesch dichter

 
‘Hwa timmert lâns de wei
 
Hat it masteren alle dei’.

‘DIE aan den weg timmert, heeft vele meesters’. Zoo ooit iemand de waarheid van dit gezegde ondervond - dan is het zeker Troelstra. De positie, die hij in de politiek innam, gaf daartoe herhaaldelijk aanleiding, zij gaf het

illustratie
Mr. P.J. Troelstra
Naar een crayonteekening van Jelle Troelstra


ook nu, bij wat hij zelf noemt zijn ‘scheiden van de markt’. De politiek was eveneens oorzaak van het weer ontwaken van den dichter ‘Piter Jelles’, waaraan wij zijn verzenbundel ‘Rispinge’ danken.

Een vriendschappelijke aanval van Dr. Schepers op den politicus deed dien politicus niet verdwijnen. Maar zij had een ander gevolg - dat deze teleurstelling (voor Dr. Sch.) ruimschoots goed maakte, zij deed den dichter weer ontwaken en spoorde hem aan tot nieuwe werkzaamheid. Nog in datzelfde jaar - 1909 - verzamelde Troelstra zijn: âlde en nije ferzen’ en gaf ze in den bundel ‘Rispinge’ (Oogst) het licht. En het is dit boek - dat door Dr. Schepers, gedeeltelijk, in het Nederlandsch werd overgezet, en dat nu voor mij ligt7.

 

Uit het feit alleen, dat Dr. Schepers dezen arbeid ondernam, mag men zijn groote waardeering voor (het werk van) Troelstra afleiden. Maar bij den Fries komt onmiddellijk deze gedachte op: Leent zich dit werk daartoe? Is werkelijk de belangstelling van den Hollander groot genoeg, om de verschijning van dit boek te rechtvaardigen? Is het bij de meesten niet meer belangstelling in den politicus - met een zijdelingsche belangstelling voor den dichter? nieuwsgierigheid bijna, waarmee zij het zullen beschouwen? En vooral: Blijft bij overzetting in het Hollandsch het zeer typische, dat Friesche poëzie bezit, voldoende behouden, om den niet Fries een juisten indruk te geven?

Dr. Schepers zelf spreekt deze vrees reeds uit in de inleiding van zijn boek. En het argument, dat aan Troelstra den doorslag gaf, was ook niet de overtuiging der algemeene belangstelling in zijn verzen. Wat hem met deze uitgave verzoende, was de hoop, dat door dit werk het volle licht zou vallen op ‘de ontwikkeling, die zijn voelen en denken heeft doorloopen om de publieke persoonlijkheid te scheppen, die hij geworden is’. Voor hém is deze bundel een verzameling van ‘documents humains’.

De wensch, om ook het nageslacht te doordringen van zijn overtuiging, uitte zich reeds in éen zijn allereerste verzen (1880).

Oan de Neiteam.
 
Ik sjong net for de deifen hjoed
 
Mar, neiteam, ek for jimme
 
Yimm scille, nei myn dea - mijn lùd
 
Yn ear en hert fornimme.

En tòch! Ondanks dit alles blijft de twijfel bij mij

[p. 33]

bestaan. De figuur van den Staatsman, zoo dikwijls onbegrepen en daardoor miskend, moge in dit boek tot grooter klaarheid komen door zijn arbeid als dichter, van niet-Friesche lezers te verwachten, dat zij den geest, die uit deze verzen als Friesche poëzie spreekt, zullen verstaan, lijkt mij iets onmogelijks. De psyche van den Fries te doorgronden is voor niet-Friezen vaak uiterst moeilijk. En waar de Friesche letterkunde de onmiddellijke en zuivere weergave is van wat in de ziel van het Friesche volk leeft, daar zal zij ook den niet-Fries nooit diezelfde ontroering kunnen geven, die zij den Frieschen lezer geeft.

Vooraanstaande Friesche schrijvers zijn haast alle uit het midden van het (boeren = plattelands-)volk voortgekomen. Van hun werk maakt dan ook het intieme Friesche volksleven het onderwerp uit. Zonder uitzondering bezingen zij en beschrijven de zeden en gewoonten van hun onmiddellijke omgeving. Ik wijs als voorbeeld hiervan op Waling Dijkstra - die een bakker was (maar ook de schrijver van de Lexicon Frisicum!) - op Jan fen'e Gaestmar - (Jan Hof) - die schipper was, leerling van Waling Dijkstra werd, en zich ontwikkelde tot een bekwaam taalkundige. Ik noem Yme Schuitmaker, aardappelhandelaar en tooneelschrijver van naam; Sjouke de Zee, schoenmakersknecht, die zich niet bij zijn leest hield en het bracht tot prediker en lid der Provinciale Staten. Daarom moet men de Friesche letterkunde niet beschouwen als een fraai aangelegden tuin met wèlgekweekte en verzorgde bloemen, maar als een bonte wei waarop allerlei wilde, maar daarom niet minder schoone gewassen tieren. De Friesche letterkunde wordt niet beoefend om ‘l'art pour l'art’, zij is niet van individueelen, maar van socialen aard. Zij is, als het Friesche volk zelf, schuchter en gesloten, niet gauw genegen naar wie in haar midden vreemd is, maar heel het hart openstellend voor wie den toegang ertoe gevonden heeft. En onmiddellijk hieruit volgt dan ook het sterk-ontwikkelde gevoel van saamhoorigheid, de groote behoefte om zich bij elkaar aan te sluiten.

 

Het zijn deze beide kenmerkende Friesche eigenschappen, die Friezen zoo vaak doen botsen met niet-Friezen en die deze laatsten zoo vaak stof leveren voor spot. Het kan niet anders. Want om deze eigenschappen te kunnen verklaren, moet men het leven temidden van het Friesche volk hebben meegeleefd. Wie dat niet deed, kan slechts oordeelen naar den buitenkant: hij noemt stug, wat in waarheid fier is; sentimenteel, wat zuivere gevoeligheid is; rethorisch, wat met den eenvoud des gemoeds uitgesproken enthousiasme is. Hij noemt overdreven gehechtheid, wat wij kennen als innige gezonde liefde, grondig gebaseerd en zonder eenige gekunsteldheid of ‘aanstellerij’.

En omdat ik deze overtuiging - ondervinding - heb, kan ik de verschijning van Dr. Schepers' boek niet met zoo onverdeelde instemming aanvaarden, als ik wel zou wenschen. De maatschappelijke omstandigheden van Troelstra's jonge jaren waren gunstiger, dan die der hierboven genoemde Friesche schrijvers. Zij stelden hem in staat een ‘betere opvoeding’ te ontvangen, beter en meer onderwijs te genieten. Dit is oorzaak waarom hij niet, als zij, in zijn verzen zich uitsluitend bepaalde tot het bezingen van het Friesche volksleven, maar in vele daarvan ook zijn politieke overtuiging propageert. Overigens maakt hij op zijn collega's van eenvoudiger opvoeding geen uitzondering: zijn ouderhuis stond evenals het hunne op het platteland - in het dorp Stiens - zijn omgang in zijn jeugd was met de eenvoudigen, in wier midden hij leefde en opgroeide, wier wel en wee hij met heel zijn hart meeleefde en die hij blééf liefhebben, ook toen hij zijn geboortegrond reeds lang had verlaten. In menig schoon vers is hij van deze liefde blijven getuigen. Ook de echt Friesche gehechtheid aan zijn dorp bleef hem onder alle omstandigheden bij. Toen in 1909 Dr Schepers den dichter weer in hem wakker riep, was dat dorp de plek waar hij zich in afzondering terugtrok. Daar ontstonden o.m. de zes verzen, die onder den (gezamenlijken) naam ‘It Alde doarp’ in ‘Rispinge’ verschenen. Na 35 jaar afwezigheid kwam hij er weer, omdat zijn hart hem trok:

It Alde Doarp
 
Ik keam werom yn 't âlde doarp
 
Dêr ik as berntsje wenne
 
't Wier fiefentritich jier al lyn
 
Do gyng ik dêr fendenne.

Beter, inniger getuigenis van zijn nooit gebluschte liefde voor zijn dorp ligt nog wel in deze regels:

 
As faek myn tinzen ljocht fen dreamen binne.
 
Ald doarp, ik wit it nou, ik tankje it dy!

Zulke blijvende genegenheid is voor den niet-Fries onbegrijpelijk, en zij zal hem er niet begrijpelijker om worden, wanneer deze verzen in 't Hollandsch worden overgezet, zelfs niet wanneer de vertaling ‘vrij’ is, opzettelijk vrij gegeven om het rythme te behouden. Deze verzen van Troelstra hadden m.i., evenals alle andere Friesche verzen die het volksleven bezingen, niet vertaald moeten worden; ze zijn er ongeschikt voor, omdat daardoor tóch niet wordt bereikt wat wij zouden wenschen: meerdere kennis, meer toenadering van den ‘vreemdeling’ tot het hem onbekende intiemste Friesche volksleven. Ik zei dat mijn goedkeuring van de verschijning van dit boek niet onverdeeld kan zijn, want de bezwaren, die voor mij gelden ten opzichte van Troelstra's verzen, die uitingen zijn van den Frieschen volksdichter, die bezwaren worden aanzienlijk kleiner

[p. 34]

tegen een vertaling van wat Troelstra schreef als politicus, als Friesch sociaal-democraat. Die verzen toch schreef hij, zij het ook in 't Friesch, niet voor Friezen alleen, zij moeten spreken tot heel dát deel van het Nederlandsche volk, dat er ooren voor heeft. Daarom is bij hun overzetting in 't Hollandsch een veel grooter vrijheid toelaatbaar, zelfs noodzakelijk, althans niet hinderlijk. Karakter, strekking, bedoeling van deze verzen kan ook bij een vertaling behouden blijven.

Ik wil deze beschouwing besluiten met een paar voorbeelden, die bevestigen, wat ik hierboven als mijn meening neerschreef. En ik kies daartoe van beide ‘soort’ verzen van Pieter Jelles een typeerend specimen, met de vertaling in 't Hollandsch er bij. Als karakteristiek staaltje van echt Friesch volksleven noem ik:

Slieprige Frijerij
 
't Wol net eine mei dat paerke
 
Hja sa stiif, en hij sa'n sûch.
 
As frou Lot, sa steil sit Maeike
 
Wopke wirdt ôfgrijslik slûch
 
 
 
Hwet to dwaen? Op 't lêst seit Maeike:
 
Wol for d' âlfte of toalfte kear:
 
‘Wopke nog es rooke?’ - ‘Rooke?’
 
‘Tankje, ik rook - ik - rook net mear’.
 
 
 
‘Den in broadsje?’ ‘Tankje’, ‘in pofke?’
 
‘Tankje’. ‘Den hwet rûkersgûd?’
 
‘Nou’ - hij gappet - 'k wird sa slieprich!
 
‘'k Wol - of né - ik moat mar foart’.

Dr. Schepers vertaalde dit, in 't Friesch zoo geestige vers, als volgt:

Slaperige Vrijerij
 
't Schiet niet op daar met dat paartje
 
Zij zoo stug - en hij zoo sloom -
 
Als vrouw Lot zoo stijf zit Minke,
 
Wopke zit haast in een droom.
 
 
 
Wat te doen? Op 't laatst zegt Minke
 
Wel voor d' elfde of twaalfde keer:
 
‘Wopke nog es rooken?’ ‘Rooken?’
 
‘Dankje - ik rook - ik - rook niet meer’.
 
 
 
‘Een kadetje?’ ‘Dankje’. ‘Een krentje?’
 
‘Dankje’. ‘Dan eens ruiken, zeg?’
 
‘Nou - hij gaapt weer - 'k word zoo slaap'rig
 
'k Wou - of, neen - ik ga maar weg’.

Als men nu weet, dat een ‘pofke’ een krentenbolletje is, en ‘rûkersgûd = ‘Eau de Cologne’, dan is daarmee het verlies, dat dit vers door vertaling lijdt, voldoende aangetoond. Daargelaten nog de vraag, waarom de naam Maeike vervangen werd door Minke. Terwille van rijm- of rythme-behoud was dit toch onnoodig! Bovendien is Maeike een veel typischer Friesche naam dan Minke, dat een Duitschen bijsmaak heeft.

Als voorbeeld van een vers van sociaal karakter kan ik niet beter doen, dan de vertaling geven van het reeds in den aanvang van dit artikel aangehaalde couplet uit het vers, waarmee in 1909 Troelstra antwoordde op dr. Schepers' aanval:

 
In deze groote, mooie tijden
 
Ruischt door de wereld een heldengedicht.
 
Van leugen, die voor waarheid zwicht.
 
Van nieuw, mooi leven, lijden, strijden,
 
Van slaven, worstelend om ‘vrij’!
 
Van d'eerste menschen-maatschappij!

Dit vers is hier letterlijk, zonder eenige ‘vrij’ heid vertaald. Ik zeg dit er bij, om aan te toonen, hoe, als Troelstra in 't algemeen spreekt, d.w.z. tot de geheele gemeenschap, ook buiten Friesland, hij zijn taal ook zoodanig weet te gebruiken, dat zij een algemeen (begrepen) beteekenis krijgt. Dr. Schepers nam het in zijn boek niet op! wat mij zeer verbaast. Want waar het immers juist dit vers was, dat de onmiddellijke aanleiding werd tot het ontstaan van ‘Rispinge’, daar had het in deze vertaling m.i. een allereerste plaats moeten krijgen. Heeft hier de politieke tegenstander in dr. Schepers hem parten gespeeld?

Afgezien van mijn bedenkingen tegen dit boek: mocht werkelijk Troelstra's hoop vervuld worden, dat veler verkeerde opinie óver en kijk op zijn figuur er een gunstige wending door neemt, wel, dan is er toch een reden, om over de verschijning ervan verheugd te zijn. En wij Friezen hopen op de vervulling van nog een anderen wensch: dat, nu de politicus is heengegaan, moge gebeuren, wat Pieter Jelles reeds in den aanvang van zijn in 1910 gehouden lezing zei: dat nu ‘Piter Jelles syn plak wêr ynnimt ûnder syn ljânslyue, dat, ‘de sangen wêr sprûte meitsje’, zoodat wìj nog es ‘nije Rispinge’ zullen zien.

WYBO MEYER

7‘Troelstra als Fries dichter’. Verzen en liederen, vertaald en toegelicht door Dr. J.B. Schepers. - Amsterdam. N.V. Ontwikkeling 1925.