De laatste dichter van het dorp

IK ontmoette Jessenin voor de eerste maal in den winter van 1923 in Berlijn en wist toen nauwlijks dat hij een dichter van geniale gaven was. Deze ontmoeting vond plaats in een kleine kamer van Hotel Adlon. Ik wilde voor ‘De Telegraaf’ een onderhoud hebben met Isadora Duncan, die eenige uren tevoren per vliegtuig vanuit Moscou was gearriveerd in gezelschap van haar nieuwen echtgenoot en een kamenier. Toen ik haar kamer binnentrad, waar reeds enkele harer bewonderaars verzameld waren, was het eerste wat mij opviel: het bed. Het was een omvangrijk tweepersoonsbed, dat in deze atmosfeer meer was dan enkel een bed. Het domineerde, drukte zijn stempel op kamer en menschen. Isadora Duncan rustte, geheel gekleed - de bezoekers zaten op stoelen of op den rand van dit bed -; Jessenin, een zeer jonge man van nauwlijks twintig jaren met helblonde haren en groote, onschuldige, zij het dan ook eenigszins door drank benevelde, oogen, leunde tegen zijn vrouw en fluisterde haar eenige Russische teederheden in het oor. Ze waren eerst eenige maanden getrouwd en het scheen mij dat ze elkaar, wat hun dagelijksche omgangstaal betrof, dikwijls nog niet zeer goed begrepen. Isadora Duncan sprak slechts enkele woorden Russisch - Jessenin alleen Russisch. Het gesprek, dat ik met hem probeerde aan te knoopen, vlotte dan ook niet. Enkel toen ik den naam van een zeer contra-revolutionair dichter noemde (Mereskowski) schudde hij lachend eenige malen het hoofd en bleek het dat we elkaar begrepen hadden. Toen later een kellner kwam en een flesch Wodka met eenige glazen naast hem zette, gleed eveneens een glimlach over zijn gezicht.

[p. 31]

Een tijd later zag ik hem te Moscou in een kunstenaarscafé aan de Twerskaja Bulwara en hoorde ik hem enkele zijner verzen zeggen. Met een mijner Russische vrienden als tolk bleek een gesprek mogelijk. Hij was een boer, noemde zichzelf: ‘De laatste Dichter van het Dorp’. Hij vertelde hoe hij tezamen werkte met den dichter Marienhoff - die dien avond ook aanwezig was - in den ergsten tijd der Revolutie, toen de literatoren zelfs geen papier ter hunner beschikking hadden en hun gedichten op de muren van het Strastngjklooster schreven, of eenvoudig ergens op een boulevard spraken. Zijn grootste vereerders vond hij niet onder boeren, doch onder cocottes en misdadigers. Hij was geen communist, doch voelde zich meer linksch. Een der gedichten die hij dien avond in kleinen kring sprak, luidde in Duitsche vertaling aldus:

 
‘Ja, beschlossen ist's und ohne Wiederkehren
 
Liesz ich vertraute Fluren hinter mir;
 
Das Laub, das grüngeflügelte der Pappeln
 
Schon rauscht es nie mehr wieder über mir.
 
Niedrig Haus schrumpft ein, das ieh verlassen,
 
Tot mein alter Hund; die Zeit sie rollt,
 
Und in Moskau's viel-gerühmte Straszen
 
Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt.
 
Ich liebe diese Stadt der alten Schriften,
 
Mag sie auch morsch und leer und abgenutzt jetzt sein;
 
Ueber ihren Kuppeln ruhet
 
Asiens goldener Dämmerschein.
 
Nachts, wenn dann das Mondlicht blinkt,
 
- Weisz der Teufel wie das Mondlicht blinkt, -
 
Geh ich, schlottrich, durch die engen Gassen
 
Bis die wohlbekannte Kneipe winkt.
 
Wirrsal, Lärm dringt aus der bangen Höhle,
 
Doch ich lese bis zum Morgenschein
 
Dirnen Verse vor, trink mit Banditen,
 
Heiz mit Fusel tüchtig ein.
 
Klopft das Herz dann schnell und schneller,
 
Rede ich voll Ungeschick:
 
“Bin wie ihr auch ein Verlorner,
 
Und für mich gibt's kein Zurück.
 
Niedrich Haus schrumpft ein, das ich verlassen,
 
Tot mein alter Hund, die Zeit - sie rollt
 
Und in Moskau's vielgekrümmten Straszen
 
Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt”’.

Ik kon mij dezen avond eveneens van Jessenin's gaven op het gebied van alcohol tot zich nemen overtuigen. Vergis ik me niet, dan was het in deze week, dat hij wegens eenige grove anti-semitische uitlatingen, in dronkenschap gedaan, voor een eereraad werd geroepen die hem weliswaar vrijsprak, doch eenige maanden in een sanatorium onderbracht waar hem elk gebruik van alcohol verboden werd. Voor de laatste maal zag ik Jessenin eenige maanden later in de ‘Prager Diele’ te Berlijn, waar in dezen tijd vele jonge Russische dichters (meestal geen emigranten) verkeerden. Men ontmoette daar den formalist Victor Schlowski, den futurist Majakowski, den dichter Pilniak, de constructivisten Altmann en Lissitzki, Durow met gedresseerde ratten. Ook André Bjelly en den wijsgeer Leo Schestow kon men daar af en toe ontmoeten. Ik herinner me hoe Jessenin daar dikwijls bescheiden in een hoekje zat, even jongensachtig en kinderlijk als toen ik hem de eerste maal ontmoette en hij eenigszins verlegen-onthutst op dat groote bed naast Isadora Duncan zat.

Ilja Ehrenburg weet te vertellen dat de garderobejuffrouw Jessenin de eerste maal met medelijdende blikken aankeek en, nadat hij vertrokken was, nogmaals het hoofd schuddende zeide: ‘Armer Junge. Er geht schon in's Café...’

illustratie
Jessenin

28 December l.l. heeft Sergej Jessenin zelfmoord gepleegd. De laatste Dichter van het Dorp, zooals hij zich steeds noemde, is gestorven. Deze dood stemt tot nadenken. Is met dezen dichter ook het Russische Dorp gestorven? Men kent zijn legenden - zijn liederen, den Muschik. Nog eenmaal in deze dagen van revolutie was Jessenin zijn dichter. Hij zong van de boeren en het vee, van brandewijn en het paren der dieren. Hij haatte de stad - de moderne stad - en met haar de geheele moderne cultuur. Hij haatte al dit Americanisme dat in Sowjet Rusland thans hoogtij viert. Dezen haat heeft hij in zijn verzen bezongen - aan dezen haat is hij gestorven.

Hij pleegde zelfmoord door zijn polsaderen te openen en zich daarna op te hangen. Met het bloed dat uit zijn aderen vloeide schreef hij dit zijn laatste gedicht:

 
‘Freund, auf Wiederseh'n, auf Wiedersch'n!
 
Du, mein Teurer, lebst in meinem Geist.
 
Dieses vorbestimmte Auseinandergehen
 
Lieber Freund, ein Wiederseh'n verheiszt's.
 
 
 
Ohn' ein Wort, ohn' dir die Hand zu geben...
 
Traure nicht, senk' nicht die Brauen scheu.
 
Sterben ist nicht neu in diesem Leben.
 
Doch auch weiterleben ist nicht neu’.

NICO ROST (Ascona)