Maandkroniek
Dr. E.D. Pijzel †
In den ouderdom van ruim 79 jaren is te Amsterdam overleden dr. E.D. Pijzel. In dezen natuurphilosoof stak ook een litterator, een historicus en, zooals later zou blijken, een voortreffelijk journalist. Reeds in zijn studententijd had hij geschreven en als leeraar leverde hij verdienstelijke bijdragen aan verschillende tijdschriften.
Zijn degelijke publicaties van zoo uiteenloopenden aard zijn in 1883 aanleiding geweest voor den heer J. de Koo om hem een redacteursplaats aan te bieden bij de nieuw op te richten courant ‘De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland’. Hij werd de chef van de afdeeling ‘Buitenland’, waarbij mr. M.G.L. van Loghem, P.L. Tak en Landré (als ‘Aquarius’ bekend gebleven) hem ter zijde stonden. Hij had niet alleen de leiding, maar schreef iederen dag een buitenlandsch overzicht en verzorgde toch bovendien een paar buitenlandsche rubrieken van ‘de groote Amsterdammer’. Toen deze in grootheid afnam, werd zijn taak beperkt, maar reeds in 1887 werd hij mede-redacteur van ‘Eigen Haard’ en ongeveer tegelijkertijd van ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland’. In het Groene Weekblad heeft hij jarenlang de buitenlandsche overzichten geschreven en andere rubrieken verzorgd, waarbij men zich die van den geestigen ‘Snuifjesman’ nog kan herinneren. Zijn speelsch vernuft en zijn groote kennis van het wereldgebeuren hebben zich tallooze malen uitgesproken in Braakensiek's prenten. Te midden van allen journalistieken arbeid heeft dr. Pijzel nog tijd gevonden voor de redactie van ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis’, maar meer dan dat, om in die oneindige reeks zelf bovendien vele degelijke studiën over buitenlandsche staatslieden te schrijven.
Na het verlaten van zijn vaste verbintenis met ‘De Amsterdammer’, heeft de heer Pijzel zich meer in het bijzonder gewijd aan ‘Eigen Haard’, het tijdschrift waarvan hij gedurende bijna 30 jaar de feitelijke leider, de hoofdredacteur is geweest. Eerst op 1 Januari 1914, toen het tijdschrift in andere handen was overgegaan, heeft hij de leiding afgestaan.
Pijzel heeft zich ook naam en verdienste verworven op het gebied der muziek; niet alleen als theoreticus en muziekhistoricus, ook als componist heeft hij zich bekend en verdienstelijk gemaakt. We hebben maar te herinneren aan de fijngevoelde composities, meest op liederen van dr. J.P. Heye, in de bundels: ‘Van vrijen en trouwen’ en ‘Naar ouden trant op nieuwe wijs’. Naast deze echt Hollandsche liedjes in den volkstoon, mag herinnerd worden aan de fraaie door dr. Pijzel gecomponeerde koren, welke meest in de uitgaven van de Nederl. Koorvereeniging zijn opgenomen.
J.W. Enschedé. †
Te Overveen, waar hij sedert korten tijd woonde, is na een betrekkelijk kortstondige ziekte overleden de heer J.W. Enschedé, bekend vooral door zijn studiën op het gebied van de boekdrukkunst, het boek- en bibliotheekwezen en de muziekwetenschap.
J.W. Enschedé werd te Haarlem geboren op 17 Augustus 1865, uit het tweede huwelijk van mr. Joh. Enschedé en mej. Mirandolle. Zijn vader was lid van de bekende boekdrukkersen lettergietersfirma, drukkers ook van de Oprechte Haarlemsche Courant, en J.W. Enschedé zou er almede in worden opgenomen. Een sterke tegenzin tegen het studentenleven van die dagen en ongetwijfeld ook zekere persoonlijke eigenaardigheden deden hem echter zijn studiën in de rechten aan de Hoogeschool te Leiden afbreken en een andere richting uitgaan. Naar Haarlem teruggekeerd, bekwaamde hij zich door zelfstudie. Eerst werd hij er volontair op het Rijksarchief onder Gonnet; daarna was hij verscheidene jaren gemeente-bibliothecaris. Vervolgens vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam. Talrijk zijn zijn publicatiën geweest over de boekdrukkunst. Ofschoon geen lid der firma geworden, ontkwam hij als Enschedé niet aan den invloed van dit eeuwenoude familiebedrijf. Als afzonderlijke uitgaven vermelden wij de gedenkboeken over de drukkerijen van C.A. Spin & Zoon te Amsterdam (1919) en Corn. Immig & Zoon te Rotterdam (1923), alsmede de Nederlandsche drukregels voor proeflezers en correctoren (1919) ontworpen met de bedoeling om, evenals in Frankrijk, eenheid te brengen in het gebruik van allerlei schriftteekens. Ofschoon opgevoed in de Costerstraditie, heeft hij den moed gehad, op grond van zijn wetenschappelijk onderzoek te concludeeren, dat Lourens Janszoon Coster niet de uitvinder van de boekdrukkunst is geweest. Men vindt het resultaat van zijn studie te dezer zake in het Maartnummer 1903 van Taal en Letteren.
Wat betreft het boekwezen in het algemeen moge herinnerd worden aan zijn rijk gedocumenteerd werk in twee deelen over A.C. Kruseman, verschenen tusschen 1898 en 1902, in verband waarmede hij benoemd werd tot eerelid van de Vereeniging tot bévordering van de belangen des boekhandels.
Zooals gezegd was de heer Enschedé ook muziekgeleerde. Omtrent de voordrachtwijze der Fransche psalmen in de kerk van Calvijn te Genève voor het midden der 16de eeuw is hij tot een eigen theorie gekomen. Een gevolg van zijn studie nopens de psalmen is ook geweest, dat hij de oude Wilhelmusmelodie terugvond, gelijk die in 1606 in Berlijn gedrukt is, en die aanmerkelijk verschilt van het oude Wilhelmus van Valerius, gelijk wij dat kennen en nog altijd gebruiken. Ook bracht die studie hem tot het vinden van een aantal oud-Hollandsche marschmelodieën. Uit de 18de eeuw bracht hij er een dikke 150 voor den dag, meerendeels ontstaan in de jaren 1702 tot 1713; tijdens den Spaanschen successie-oorlog dus. Zestien daarvan zijn door de Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis uitgegeven.
Een bijzondere studie heeft hij ook gemaakt van de orgeltechniek.
Met J.W. Enschedé is een zeer veelzijdig man heengegaan!
De waarde van 'n boek in je leven.
Onder dezen familiair-gemoedelijken titel hield M.J. Brusse op 10 Februari een lezing voor de Amsterdamsche Debitanten Vereeniging. Familiaire gemoedelijkheid kenschetste ook de lezing zèlve, zooals zij het trouwens Brusse's werk doet. ‘De waarde van 'n boek in je leven’ aan te toonen kan alleen zéér uitvoerig of zéér beknopt geschieden. Uit den aard der zaak moest Brusse het zeer beknopt doen. Wat hem echter niet belette om zijn onderwerp ter dege goed te belichten. Hij ving aan met te weerspreken, dat schrijvers en uitgevers antipoden zouden zijn. Want de schrijvers zijn ‘om den dood niet’ onverschillig voor den materieelen kant van hun geestelijken arbeid. En uit deze uitnoodiging aan hem bleek, dat de uitgevers, behalve in den materieelen
kant van hun vak, ook wel degelijk belang stellen in de geestelijke waarde daarvan.
Teekening van Wybo Meyer voor D.G.W.
Wat mij - zei Br. verder - wèl verdrieten kan, is dat drukker, binder, uitgever en boekverkooper in het boek een bestaan, dikwijls een ruim bestaan, vinden, terwijl de schrijver maar al te dikwijls een zeer zorgelijk bestaan heeft.
Hoe innig Brusse zèlf doordrongen is van ‘de waarde van 'n boek in je leven’ - het kwam allerduidelijkst uit in zijn ontroerende verhalen van den kleinen jongen en van het meisje in den trein. De kleine jongen, die bang was voor den vreemden man, zijn heil zocht in zijn boek en wiens angst plotseling verkeerde in aanhaligheid, toen hij bemerkte, dat diezelfde vreemde man óók belang stelde in zijn boek! En 't meisje in de tjokvolle 3e klasse coupé, geheel ‘wèg’ in haar boek, waarvan de stemmingen - de droeve en de blijde - reflecteerden op haar bleek, vermagerd gezichtje. Het was wel typeerend, Brusse, zooals hij vertelde, hoe hij te piekeren zat, op welke wijze hij haar on-opvallend iets vriendelijks kon zeggen, en den titel van haar boek te weten komen. Hoe hij toen - natuurlijk! - zijn zakdoek liet vallen, en bij het oprapen stiekem gluurde naar het boek, dat Top Naeff's ‘Voor de Poort’ bleek te zijn. En hoe hij bij 't verlaten van den trein het meisje eerbiedig had gegroet. Eerbiedig, omdat zij zoo'n gunstige uitzondering maakte op het meerendeel der moderne jonge meisjes, wier dagelijksch programma bestaat uit dansen, de film en de sport, en voor wie zelfs oppervlakkige bekendheid met goede moderne litteratuur een ‘gesloten boek’ is. In dit verband memoreerde Brusse de vele goede schrijfsters onzer dagen: Elisabeth Zernike, Carry van Bruggen, Top Naeff, e.t.q.
De lawaaiïg-haastige tijd, waarin wij leven, vindt als voornaamste bezigheid en amusement het motor-gejakker, de radio-woede, de sport en de film-excessen. Namen van boksers en film-sterren kent iedere jongeman, maar die van (het werk van) mannen als Leopold, Dirk Coster, Nijhoff zijn voor het grootste percentage Latijn.
Brusse besloot met zijn erkentelijkheid ervoor uit te spreken, dat hem hier de gelegenheid werd geboden om op ‘de waarde van 'n boek in je leven’ te wijzen. Te grooter is die erkentelijkheid (en hier kwam weer zijn snaaksheid kijken), omdat de dagelijksche bezigheden van de leden dezer vereeniging gewijd zijn aan de materieele boeken, aan het grootboek, het kasboek, het orderboek. Dat hun besef van de geestelijke waarde van het boek, èn de ernstige wil om ook ànderen van dat besef te doordringen, daaronder niet te loor gaat, is een verschijnsel tot groote verheugenis.
WYBO MEYER
J.W.F. Werumeus Buning spreekt.
Jan Campert is er in geslaagd den zwijger tot spreken te verlokken. In ‘Het Vaderland’ vertelt hij van zijn onderhoud met J. Buning, den dichter en tooneelcriticus.
Op een vraag betreffende de jong-katholieken zei de ondervraagde:
Het is alles al zoo dikwijls gezegd en geschreven, maar blijkbaar nog niet genoeg, dat levensuiting en poëzie twee totaal verschillende zaken zijn. Hun streven eer ik, hun poëzie alleen als ze goed is! Hun litteratuur is nog te veel programwerk; dat is trouwens in andere groepen vaak evenzoo. Hoewel er langzamerhand dan wel een critische kentering valt te bespeuren in het Jong Katholieke kamp. En ook daarom vond ik Engelman's lezing van belang: hij heeft een basis aangegeven, waarop wij poëzie als poëzie kunnen meten en elkander kunnen begrijpen. Dat er daarbij tegenstrijdige groepen blijven, kan de poëzie geen kwaad doen; ik geloof eer dat het over en weer bevruchtend werkt. Ware er in de Nieuwe Rotterd. Courant door Nyhoff en in de Vrije Bladen door Marsman geen strijd gevoerd vóór een aesthetica der poëzie en tégen berijmde gevoeligheid, dan zou bv. die erkenning van Engelman wel langer zijn uitgebleven... Protesteerden de Jonge Katholieken niet zoo fel tégen ondiep en ver-effenend levensgevoel en propageerden zij niet zoo hevig de waarachtigheid, dan ware de andere groep misschien minder in beweging geraakt. Maar eigenlijk zijn al die litteraire stroomingen wel wat veel op den voorgrond gebracht: het gaat niet alleen om de richtingen, maar vooral om het werk! Ik voor mij heb altijd meer belang gesteld in het werk der groote figuren, die een richting koers geven, dan in de programma's en proclamaties, die vooral ten dienste der tweede-rangs-productie worden uitgevonden.
En verder:
Weet je wat je ook eens moet zeggen? Dat het zoo zonderling is, dat iemand als Bloem zoo weinig gelezen wordt. Het is toch zeker een ongehoord schandaal dat een bundel als Het Verlangen nog lang niet uitverkocht is! Neem die Enkele Strophen van hem, ze behooren tot de beste verzen, die ik ken. Bloem's beste werk is zoo gaaf en eenvoudig, absoluut àf. Ik vroeg laatst, en dat is wel typeerend, aan een van onze jonge critici: ‘Waarom schrijf je niet eens over Bloem?’ - ‘Ik weet niet waar ik het aanpakken moet’, was het antwoord. Er zitten geen probleem-stekels aan, waar je je aan schrammen kunt, er zijn geen openingen, waar je door kunt, het is in zich-zelf besloten. Precies hetzelfde geval hebben sommigen van de jongeren met Jan Prins. Ze weten niet wat ze er mee aan moeten. En Nijhoff bv. was dood-verbaasd, dat deze dichter blijkbaar geen verdriet kende, óf zich zóo beheerschte, dat het niet gemerkt werd. Ook van Prins houd ik veel.
Ten slotte:
Wat ik een besliste fout vind in onze jonge dichters: dat ze zoo bitter weinig af weten van de poëzie vóó '80. Stalpaert v.d. Wielen heeft prachtige verzen geschreven, Revius, Luyken, de Middeleeuwers etc., etc. Zij weten te weinig wat die menschen voor ons geweest zijn. Dat weten de Katholieken wèl. lemand als Engelman kent zijn voorgangers precies, en weet welke beteekenis zij voor hem gehad hebben. Zij hebben de traditie. -
Van Eeden en het Tooneel.
Een lijst van Frederik van Eeden's tooneelwerken, kort omschreven naar inhoud en bezetting, wordt ons toegezonden. Ze eindigt met een protest dat wij in hoofdzaak hier overnemen:
‘Hier zijn dus twintig stukken, het resultaat van een werkzaamheid, van studie en overweeging, gedurende minstens dertig jaar. Hoe stelt gij u voor dat een tooneelschrijver moet te werk gaan om door zijn arbeid, al is het maar een bescheiden inkoomen, in zijn leevensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien? Ieder die het ernstig meent met de tooneelspeelkunst en die begrijpt dat die kunst een van de rijkste elementen is in het maatschappelijk leeven, zal mij toegeeven, dat de bestaansvraag voor een tooneelschrijver uiterst moeyelijk op te lossen is. Die twintig tooneelstukken, waar nog bij zullen koomen, zoo God wil, zijn ongetwijfeld allen de moeite van het speelen waard. Met een gereegelde opvoering van twee of drie stukken ieder jaar, zou ik door een bescheiden tantième voldoende hebben om te bestaan. Maar de buitenlandsche stukken, meestal op een inferieur succes afgericht, verdringen de eigen tooneelspeelkunst van onze theaters. Ik ga het jaar 1926 tegemoet zonder uitzicht op één enkele opvoering en ik kan niet denken, dat hetgeen er in het buitenland wordt gespeeld beeter een opvoering waardig zal zijn dan mijn arbeid...
Is het een dwaze eisch, als de tooneelschrijver eenvoudig de geleegenheid verlangt om zijn werk te doen, zonder te moeten zoeken naar andere middelen om aan de kost te koomen? Is het geen schande als wij moeten erkennen, dat ons volk steeds zijn kunst moet halen uit het buitenland en dat in eigen land een schrijver niet genoeg kan verdienen om zichzelf en zijn gezin in het leeven te houden? Is zijn arbeid onwaardig of nutteloos? en doet onze regeering niets om een geestelijk arbeider, wiens arbeid misschien eerst later tot erkenning komt, in het leeven te houden en hem in de geleegenheid te stellen zijn werk onbezorgd te kunnen voortzetten? Al vraag ik tevergeefs, ik moet wel vragen, ik weet dat ik niet te veel vraag, niet meer dan mij toekomt; maar om te werken heb ik zeekere zorgeloosheid en rust onmisbaar noodig. Mijn moeyelijkheid is dezelfde van tal van vaderlandsche kunstenaars. Wij moeten aandringen op gehoor. Het is tijd. Onze kunst kan niet deugen en bestaan in toestanden als die wij nu beleeven, en mijn toeroep is: ‘eert en zuivert onze Nederlandsche Kunst!’ -
Marie Belpaire en de Dietsche Warande.
‘Hij, die de geschiedenis schrijven zal van de Vlaamsche letterkunde uit dit eerste kwarteeuw, krijgt het ongetwijfeld niet gedaan, zonder ook de “Dietsche Warande en Belfort”, als een der rijkstgulpende bronnen ter dokumentatie, te raadplegen. Meteen valt hem op, hoe vooraanstaande eene plaats in het litterair leven van onzen tijd wordt ingenomen door het werk van Jules Persijn’. Aldus vangt Joris Eeckhout in zijn Literaire profielen een opstel aan, waar hij den Vlaamschen katholieken criticus, die door sommigen wel eens bij een figuur als Brunetière werd vergeleken, tracht te kenschetsen.
Toen, in een plechtige officieele ontvangst ten stadhuize, de bekende katholieke, thans ruim 70 jarige schrijfster juffrouw Marie Belpaire gehuldigd werd, was daartoe de meest directe aanleiding het feit, dat dit orgaan der oudere katholieke Vlaamsche letterkundigen, in zijn jongste gedaante, een kwart eeuw achter den rug heeft - aldus de Antw. corr. van de N.R.C. En hij vervolgt:
Voor ons roept de naam Dietsche Warande allereerst den naam van den pionier Jozef Alberdingk Thijm te binnen, en wat ons nog meer heugt, is, dat in dat maandschrift de jonge Lodewijk van Deyssel zijn eerste kranige prozastukken opgenomen kreeg, een proza waarin hij voor ‘de eer der Fransche meesters’ opkwam tegenover Schaepman, die niet weinig versteld stond, toen hij vernam, dat die geestdriftige en bliksemende beschouwingen uitgebroed werden in het huis van zijn goeden vriend Thijm. Later was de leider van de Warande de Leuvensche hoogleeraar Paul Alberdingk Thijm, van wien ons alleen een paradoxale uiting heugt, namelijk deze geriskeerde, dat ‘elke handeling, die door het geweten des schrijvers, door den godsdienst van het land, van de gemeente of het gezelschap waarvoor hij werkt, door de wet, door de politie als strafbaar wordt beschouwd, en door den tooneeldichter daarentegen aangeprezen, of althans verdedigd, in bescherming genomen, verontschuldigd of verschoond wordt, de zedelijkheid kwetst en de schoonheid van 't spel benadeelt’.
We staan wel veraf, tegenwoordig, van zulke biechtvadersbeschouwing omtrent kunst!
Dat de Dietsche Warande indertijd het eerste werk van Streuvels, Lenteleven, doodverfde als somber pessimisme en naargeestig naturalisme - dat alles behoort tot een ver verleden.
In 1886 werd het tijdschrift van den jongeren Thijm versmolten met het Belfort, en van toen af heeft de Antwerpsche publiciste juffrouw Belpaire daarin een belangrijke plaats ingenomen.
Juffrouw Belpaire behoort tot een patriciërs-familie, die bij traditie altijd de kunst en den kunstenaars groote genegenheid heeft betoond. Hoevelen - welke denkwijze ze ook toegedaan waren - hebben niet al eens bij haar aangeklopt, en met welke mildheid heeft ze vooral musici en schilders het lastige pad helpen effenen!
In de Antwerpsche katholieke wereld is juffrouw Belpaire een figuur van beteekenis, vooral door wat ze deed aan werk ter bevordering van cultuur en opvoeding.
Zij heeft onder invloed van Dr. Schaepman zich eenmaal aan 't schrijven van verzen gewaagd: Uit het leven. Maar zij is in de eerste plaats prozaschrijfster; zij schreef met Hilda Ram een bundel schetsen Het Wonderland, verder literaire beschouwingen: het Christen-ideaal, het Landleven in de letterkunde der 19e eeuw, Kunst- en Levensbeelden, een lijvig en aantrekkelijk, zeer subjectief boek over Beethoven, haar groote liefde naast Constance Teichmann, een boek met historische herinneringen: Antwerpen vóór honderd jaar, en verder tal van biografische opstellen, waarbij ze telkens een schat van particuliere correspondentie, die ze zorgvuldig bewaard heeft, te pas weet te brengen.
August van Cauwelaert wordt redacteur van een nieuwe reeks van de Dietsche Warande. Eerstdaags verschijnt een feestnummer, waaraan tal van Vlaamsche schrijvers bijdragen hebben afgestaan. -
Jonge Tooneelexperimenten. (‘Wij nu’).
We ontvingen het volgende communiqué:
Als ongeveer 1.086.420 jaren geleden het lichaam, zoo neemt in onzen tijd de menschelijke geest de opgerichte houding aan.
Moderne wetenschap en machinale techniek revolteeren de samenleving.
De machine verandert het aardoppervlak en het leven.
De kunst, die de doorsnede geeft van het leven van een tijd, kan de onontkenbare en onontkoombare verandering niet straffeloos negeeren: negatie beteekent zelfvernietiging.
De kunst maakte enkele sprongen... impressionisme, futurisme, cubisme, expressionisme, neoplanisme, zijn de fragmentarische reflexen der veranderde samenleving, fragmentarisch maar belangrijk en belangwekkend. Holland, dat de ratel der machinegeweren niet opschrikte uit den behagelijken dommel, bemerkte van deze stormende
kunstuitingen te weinig. Er waren eenige individueel keihard werkenden; de groote massa hebben zij niet bereikt. Deze massa van het Hollandsch publiek leeft in een (melk)salon en negeert de veranderde levenshouding of beseft haar niet.
De onklaren worden onherroepelijk provincialen in de wereld!
De tooneelkunst is het meest directe middel om voor de massa de reflexen van den tijd te manifesteeren.
Op het Hollandsch tooneel voltrok zich geen enkele wezenlijke verandering. Het décor werd vereenvoudigd, het historisch costuum even vervangen door colbert en semisoft, the worlds smartest collar. Het geeft niet de doorsnede van dezen tijd.
Het officieele theater waagde zich niet, kan zich niet wagen, aan het experiment. Het officieele tooneel zal op een gematigde traditie blijven drijven.
Wij willen trachten dat, wat in onzen tijd ontstond en vorm aannam, met de karakteristieke middelen van dezen tijd te verwezenlijken.
Wij nu!
Wij nu willen náást het officieele tooneel, aan typeerende en merkwaardige uitingen van nu de gelegenheid geven zich uit te spreken voor hen, die hun tijd willen kennen. Wij nu willen trachten iets in te stellen tegenover de tendenz van deze epoche, die haar tooneelkunst overwegend baseert op de literatuur van voorbije perioden.
Wij nu willen dat, wat nu ontstond, een kans geven... tooneelspel, film, acrobatie, dans, woord, licht, kleur en klank... voor zoover ze karakteristieke vormen aannamen. Wij nu weten, dat ons streven voorloopig niet anders kan en zal zijn dan experimenteel.
Wij nu hebben vertrouwen in de scheppende kracht van dezen tijd, we weten, dat er belangwekkende uitingen zijn. Wij nu hebben vertrouwen in de daadkracht der jongeren en in hen, die luisteren willen naar wat onze tijd hun - per tooneel - te zeggen heeft.
Wij nu... experimenteel tooneel.
(Onderteekend): Simon Koster, Albert van Dalsum, Vilmos Huszar, Else Mauhs, Jhr. W.F.A. Röell, Gerard Rutten, Piet Zwart, Dim. Couvée, Secr.-Penningm. 82, Zeestraat Den Haag. -
Timmermans' komende werk.
De ‘Telegraaf’ heeft Felix Timmermans te Lier geïnterviewd.
Maar wat is er gaande dat onder de ampele kuif geen lach het Pallietergelaat stralen doet? Te veel gewerkt? Uitspanning noodig? Een reisje aan den Tiber of het IJ?
- Integendeel. Ik heb uitspanning en reizen te veel. Ik heb zelfs niet anders meer. Ik ben niet meer thuis. Ik houd in Holland voordracht op voordracht. Ik geraak op het einde niet meer aan mijn werk. Ik zit nu al twee jaren met Brueghel op mijn maag. Toen ik aan dat boek begon, schreef ik aan Kloos: ‘Over drie maanden heeft Brueghel het zitten’. Ik ben het die er nog mee zit. 't Was heelemaal rijp in mij. Ik voel het nog altijd frisch leven. Maar het begint in mijn vingers te tintelen om er een komaf mee te maken. Ik zou geern het klein werk laten rusten voor het groot.
Wij steken een sigaar aan. ‘Vlaamsche kost’. Voorwaar, ik zeg het u, er wordt in dit huis gerookt: op het hoekmeubel staat een tabakspot met een dikken buik, het tafelblad draagt een rookservies en naast onzen clubzetel rust een aschbak op een nikkelen stengel. Mevrouw Timmermans, neen Marieke Janssens, - zijn wij in Vlaanderen of niet? - vult altijd maar de glazen en brengt koekjes aan. - Van toebak gesproken. Bij mij reis naar Italië had ik er een fermen voorraad van bij mij, in onze Vlaamsche puntzakjes. Ik deed alsof ik den douanier, die mijn geweten en mijn reisgoed wilde onderzoeken, niet verstond. Hij zelf lei properkes mijn puntzakjes op zij en dacht voorzeker: ‘Daarin steekt watten’. Ik behield al mijn toebak. Denk er aan als gij naar Rome gaat. Maar denk er ook aan, dat gij te Rome geen fiaker moet nemen en u laten rondvoeren. Als ik er terugkeer, neem ik een sigarenkistje en een wandelstok onder den arm en ga slenteren. Het is geen werk in vier dagen al die overstelpende bouwpracht en den paus te zien. En Genua! Sterke havenstad. Dat heeft deugd gedaan aan mijn hart. - Laat ons spreken van uw groot werk. Na Brueghel... - Na Brueghel wil ik een Sint Franciscus van Assizië schrijven. Ik houd veel van dien heilige. Ik heb de Fioretti gelezen, ook Jörgensen. En dat heeft bij mij den lust ontstoken om die heilige figuur te behandelen. Gij begrijpt licht, dat zoo iets in mijn temperament valt. Zeker, hij leeft nog niet genoeg in mij en vooral zie ik hem niet leven in Assizië. Wij kennen Assizië uit de doeken van Giotto. Maar Giotto kwam regelrecht uit de mozaïekers. Door dat feit werkte hij op één plan. En op dat ééne plan gaf hij een huis links en een kasteel rechts. Maar in werkelijkheid was Assizië mij veel beklemmender. Een gloeiende zon roostert er een dorren rotsgrond en laat niet toe, dat een laag verf op een raam of deur een smakelijke noot zou leggen. Een vuilgeschroeide en bestofte deur voelt er misschien om de tien jaar een verfborstel. Moet mijn zoete heilige daarin? Wij zullen zien als al die voordrachten en dat tusschenvallend werk achter den rug is.
't Is maar dat het klein werk ook veel tijd vraagt. Hoe dat komt? Ik schrijf een verhaal van drie bladzijden. Ik maak er dan een negen bladzijden van. Maar ik werp er dan weer zoo veel uit, dat ik ten slotte slechts een viertal bladzijden overhoud. Daar hebt gij mejuffer Symforosa. Ik zou in de mystieke begijnhofwereld de wereldsche liefde haar intrede laten doen. Meent gij dat dit aanvankelijk zoo eenvoudig gebeurde als in het definitieve verhaal? Bijlange niet. Symforosa had een zuster, en de zuster een heele geschiedenis...
Daar gaat de bel. Een wereldsche liefde treedt in de Timmermans-wereld: een jeugdig paar brengt de bruiloftsaankondiging. Wij denken onwillekeurig aan het feest en de verzadigde vierders, die in een teil rijstpap zullen moeten gaan zitten. -
Firmin van Hecke bekroond.
De staatsprijzen voor Nederlandsche litteratuur in België zijn sedert verleden jaar met een vermeerderd, n.l. de Elisabeth Hanken-Van Loon-prijs. Hij onderscheidt zich van de anderen, doordat hij niet het minste officieele karakter draagt. Ingesteld door een Amerikaansche familie van Nederlandsche afstamming, komt het bedrag ervan - vijfhonderd gulden - aan het beste Vlaamsche boek toe, in den loop van het jaar verschenen.
Voor 1925 bestond de jury uit Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, August Vermeylen, Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne. Net als de leden van de Goncourt-Academie hebben zij dezer dagen samen gedineerd (onder afwezigheid echter van Herman Teirlinck, die per brief zijn stem heeft uitgebracht), waarna zij over de in aanmerking komende werken - liefst van nog nimmer bekroonde jongeren - hebben gedebatteerd.
Thans kan van die beraadslaging de uitslag bekend worden gemaakt: het is Firmin van Hecke, die voor zijn onlangs verschenen bundel Gedichten met den prijs wordt bedacht.
Verleden jaar ging de prijs voor de eerste maal naar F. Toussaint van Boelaere, voor zijn bundel: De Zilveren Vruchtenschaal.