Boekenschouw

Oorspronkelijke werken

H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth. De jongen. - N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem. 1925. (253 blz.). f 2.25; geb. f 3.25

De schrijfster, die, naar ik meen, met dit boekje debuteert, heeft een bijzonder fijn, zuiver en gevoelig beeld gegeven van den ‘jongen’, het kleine knechtje van een dokter in Londen. Bij het begin van het verhaal is juist ‘mevrouw’ gestorven en ‘de jongen’ blijft dan bij den goeden dokter om voor hem te zorgen. In heel simpele, heldere zinnen wordt ons dan verder de levensloop van den jongen verteld - hoe hij gaat vrijen met Dina, een dienstmeisje uit de buurt, hoe hij chauffeur wordt bij den dokter en gaat trouwen met de vroolijke opgewekte Dina, die aan alles nog een lichtkantje ziet. En als ze een zoontje krijgen dan beleven ze met de groote vreugde daarom een groot verdriet. Het kind is doofstom.

‘Speel eens voor, Karel’ zei Dina op een avond in November, toen ie bijna twee jaar was. Dolf nam de viool en speelde ‘God save the King’. Karel speelde met z'n beestje op den grond, keek niet op.

‘Hij houdt niet van muziek’ zei Dina. - En ook kinderlijke wijsjes kunnen Karel niet boeien.

- ‘Vreemd’ zei Dina. ‘Ja, vreemd’, zei Dolf. De dokter kwam vaak... Dina zei dokter ‘of ze vader zei’ en dokter zei ‘Dina’ alsof ie tegen z'n dochter sprak. ‘Dokter’, zei Dina met wat trillende stem, ze praatte moeilijk over eigen vreezen... ‘Karel luistert nooit... wanneer zal ie gaan praten?’ 't Was de dag voor Kerstmis. ‘Amy's kleine meid praatte al na 18 maand’. - ‘Ze zijn niet allen even vlug’, zei de dokter en keek in 't vuur, maar Dina zag iets aan hem en voelde het aan zijn stem. Ze begreep opeens - met een schok - een openbaring - haar vreezen was bewaarheid. Ze zonk voor 't vuurtje in elkaar’. -

Maar moedig slaan Dolf en Dina zich door het leed heen. Ze krijgen nog meer kinderen, flinke gezonde kinderen, en het lijkt of het geluk met hen is; maar nòg een groot verdriet wacht hen: Dolf wordt blind. En als de eerste groote wanhoop geweken is en Dolf schoenmaken leert voor broodwinning, dan lijkt het alweer of het leed overwonnen is. ‘En Dolf klaagde niet. Hij had zeker wel zijn groote moeiten om het leed te begrijpen. Hij begreep langzaam, maar hij paste zich geduldig aan. Hij had Dina nog en hij werkte. Hij maakte en repareerde schoenen voor de heele buurt, voor groote en kleine voeten, en die liepen bij hem in en uit in 't houten loodsje, waar de deur altijd openstond, en die hielpen hem leven. En terwijl ie de stevige spijkers in de zolen sloeg neuriede ie vaak “God save the King”, zijn lijfstuk.

Zijn viool was opgeborgen. Dolfje zou die later krijgen. Het leven gaat altijd verder en draagt over’. -

In de innige liefde waarmee de schrijfster Dolf en Dina heeft beschreven doet het boekje soms even aan ‘Sprotje’ denken. Maar den 'helderen, zuiveren stijl van mevrouw Scharten-Antink bezit deze schrijfster niet.

Vertaalde werken

James Oliver Curwood. Waar de wolven hun prooi jagen. Hollandsche bewerking van H.W. Deemster. - Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschij. 1925. (263 blz.) f 1.90; geb. f 2.75.

Deze roman van Curwood brengt ons weer naar het bekende terrein: het noorden van Canada, met zijn woeste bosschen, waar de fransche kolonisten met moeite een

[p. 47]

kolonie vestigen. Ook in deze vertelling is er weer een vogelvrij verklaarde, die door de ‘Wet’ wordt achtervolgd. Peter Mc Rae, de zoon van den vogelvrije, is de held van het verhaal, dat vertelt hoe hij op de nederzetting ‘Vijf Vingers’ aankomt en daar door oude bekenden van zijn vader wordt opgenomen. Mona is zijn speciale vriendin, een klein meisje dat, ouderloos, bij een der kolonisten woont. Het boek is een ‘echte Curwood’, veel natuurbeschrijvingen, die tot het beste deel van het boek hooren, een goede dosis aangename sentimentaliteit, eenige spannende vechtpartijen en een pest-epidemic. Alles eindigt naar genoegen met het huwelijk van Peter en Mona. Hoewel oppervlakkig en te veel gelijkend op andere Curwoods is het boek voor jongelui aardige lectuur.

A. t' Serstevens. De verliefde vagebond. Vertaald door Alice van Nahuys. - Em. Querido, Amsterdam. f 1.50; geb. f 1.90

Klaar als een bron, koel als een druiventros, argeloos als een lentedag is dit heerlijke boekje van t' Serstevens. De inhoud te vertellen is bijna niet mogelijk en in het ‘verhaal’ is de bekoring van dit boekje ook niet gelegen, maar wel in de dauw-frissche atmosfeer waarvan het doortrokken is.

Baccio Cardi is de verliefde vagebond. Aan het begin van het boek maakt hij een afspraak met zijn uitgever over een te publiceeren werk: een ‘register op den ouden Italiaanschen adel’. Hoe Baccio's aard is blijkt al in de eerste bladzijden wanneer de oude zakelijke uitgever het contract opstelt en Baccio in het minst niet luistert, maar naar een raam aan den overkant kijkt waar een onbekende vrouw heen en weer loopt.

‘Wat heerlijk koel moest het in dat huis zijn, met zijn dikke muren en zware zonneblinden! Het zou kostelijk zijn om uit te rusten bij die vrouw en naar de kaatsingen van het licht op haar bloote huid te kijken, terwijl het vogeltje in zijn kooitje zong en de wind de bloemen in den blauwen pot deed trillen. En als het begon te schemeren zouden ze samen op hun ellebogen op de vensterbank leunen, de straat zou dan vol muziek en rumoer zijn. De hemel zou rood worden, violet, en eindelijk met sterren bezaaid... ‘tien exemplaren... voor eigen gebruik’...

Met zijn voorschot van 300 lire op zak verlaat Baccio zijn deftigen uitgever en gaat zwerven. ‘Voortaan zou er niets meer aan zijn zwerversgeluk ontbreken, want hij droeg een aanzienlijk fortuin bij zich, waarvan hij langen tijd ruim zou kunnen leven, zonder zich om den dag van morgen te hoeven bekommeren’. Op zijn tocht door het prachtige land ziet hij najaden en centaurs, en is innig gelukkig. Aan zijn werk dat hem wacht denkt hij met afkeer. ‘Dag en nacht zou hij de kwelling ondergaan van den arbeid of de wroeging omdat hij niet werkte. In waarheid geleken hem de betooveringen van het leven, de dronkenschap van het avontuur, de ongekende verrukking, welke elke dag dien God geeft in zich bergt, heel de weelderigheid dertig jaar oud en man te zijn, zoo levendig en heerlijk, dat hij zich vele malen had afgevraagd hoe menschen met gezonde zinnen een werk tot voltooiïng hadden kunnen brengen: het kon niet anders of ze waren door een ontzaglijken hoogmoed voortgedreven of bezeten door een praatzieken geest’. Hoe benijdbaar is zijn levensopvatting, hoe graag zouden we ook zóó zijn en ons vrij maken van plichten en banden...

Allerliefst is het avontuur van Baccio met het verzoekschrift om ondersteuning aan den aartsbisschop van Pisa, met moeite op bijna onvindbaar perkament geschreven en in een herberg gelakt: ‘ze probeerden het achtereenvolgens met den steel van een lepel, de stop van een karaf, een broeksknoop; maar dit alles gaf noch den vorm noch het aspect van een stempel. Ten slotte namen ze een fransch geldstuk, zoodat het verzoekschrift aan één kant de beeltenis van Napoleon den Derde droeg, en aan den anderen kant een keizerlijken adelaar. Toen gingen ze drinken, want het werk had hen dorstig gemaakt’.

Men denkt dat Baccio een bomaanslag op den aartsbisschop wil plegen en hij wordt gepakt en opgesloten.

In 't cachot ontmoet hij Salvatore Paloumbo, een heerlijk type van een vagebond, voor wien het leven een kermisplein vol kleur en beweging is, waar men voordeel trekt van de menschelijke hartstochten en fratsen. Samen trekken ze verder. En dan beleeft Baccio het groote avontuur, dat hem eerst onnoemelijk gelukkig en daarna onnoemelijk rampzalig zal maken. Door een val van den wagen, waarop hij met Salvatore reisde, wordt hij ernstig gekwetst en in een buitenhuis opgenomen en verpleegd. Hij ziet niemand als een oude vrouw, signora Carlotta, die hem trouw verzorgt en hem eindelijk verlof geeft om in de tuinen te wandelen. Prachtig zijn de beschrijvingen van de vijf verschillende tuinen, die Baccio doorwandelt. Alle zijn ze verschillend en alle even mooi. Hij voelt de tegenwoordigheid van een vrouw om zich heen, doch hij ziet haar nooit en hoort slechts het fijne gerinkel van gouden belletjes... En eindelijk: ...‘En hij richtte zich weer naar den vijfden tuin met popelend hart en knikkende knieën, terwijl het was of hij vergeefs de ruimte doorschreed, gelijk men dat in zijn droomen doet... En zich als het ware voortslepend kwam hij eindelijk onder de tulpeboomen - zij wachtte hem voor de deur’.

En dan genieten we van de korte, fantastische liefdesidylle, die Baccio met de onbekende vrouw, die hij Erigone noemt, beleeft in het sprookjesachtige park. En Baccio trekt weer verder, naar nieuwe liefden en naar nieuw genot, weemoedig om zijn verloren Erigone, begeleid door zijn trouwen Paloumbo, den marskramer, naief en vroolijk als een kind. En wanneer het boek uit is, blijven we eenzaam achter en moeten Baccio in zijn zwerftocht over de zonnige wegen en onder den Italiaanschen hemel alleen laten gaan...

Anne Douglas Sedgwick. Het Françaisetje. Uit het Engelsch vertaald door W.J.A. Roldanus Jr. - H.P. Leopold's Uitgevers-Maatsch., 's-Gravenhage. (298 blz.). f 2. -; geb. f 2.90

Dit is nu eens niet zoo'n flauw en oppervlakkig romannetje, zooals wij die uit het Engelsch of Amerikaansch vertaald bij dozijnen onder de oogen krijgen, maar een serieuze roman, zuiver gevoeld, knap geschreven. De psychologie van het fransche meisje, de fransche vrouw en het fransche gezinsleven is met een opmerkelijk inzicht en groote fijngevoeligheid gegeven.

Het françaisetje, Alix de Mouveraie, komt direct na den wapenstilstand in Engeland voor een winter; zij logeert bij vrienden, die zij niet kent, ‘de familie van haar lieven kapitein Owen, die in den oorlog gesneuveld is’. Alix is pas zestien jaar, maar in veel opzichten veel serieuzer en ernstiger dan de Engelsche meisjes van haar leeftijd. Zij voelt zich bijzonder aangetrokken in haar nieuwe familie tot Giles, een jongeren broer van Owen, philosoof. Hij alleen weet dat Alix' moeder met Owen een liaison heeft gehad, niettegenstaande Owen verloofd was met Toppie. Toppie is ‘kapot’ geweest door Owen's dood, en Giles kan Alix' moeder niet vergeven dat zij Owen heeft veroverd. Langzamerhand merkt ook Alix dat er iets is geweest tusschen ‘Maman’ en den kapitein. Maar zij veroordeelt haar moeder niet.

Als een voorbeeld van den fijnen dialoog het volgende citaat, waarin Alix haar moeder verdedigt:

‘Het is over Maman, Giles. Over wat jij van haar denkt. Misschien ben ik altijd boos op je, om wat je over haar denkt. Laat ik het je dus nu zeggen. Hij hield het meest van haar. Maar als je haar kende, zou je het begrijpen,

[p. 48]

zou je het haar niet kwalijk nemen, zou je het hèm minder kwalijk nemen’. Giles had zich in zijn stoel omgekeerd en keek over zijn schouder heel verbaasd naar haar. ‘Ik heb nooit een woord ten nadeele van je moeder gezegd, Alix’, zeide hij zacht. ‘Het is erger dan woorden, Giles. Ik ben geen kind. Je wilt niet naar haar kijken. Maar als je haar zag, zou je haar begrijpen. Maman vraagt nooit om iets. Waarom zou zij dat doen? Zij gééft alleen’...

In de zomervacantie gaat Alix naar haar moeder terug en Giles zal haar brengen en een paar dagen blijven. De verhouding van ‘Maman’ en kapitein Owen is nog steeds iets wat Alix nog altijd bezighoudt. Ze twijfelt geen oogenblik aan haar moeder en is er geheel onwetend van dat ‘Maman’ een vrouw is die ‘minnaars’ heeft. Wanneer het eindelijk tot haar doordringt is zij er zeer ongelukkig door, ze lijdt er véél meer onder dan ‘Maman’ ooit heeft kunnen denken. Alix wordt ten huwelijk gevraagd door een jongmensch uit de Engelsche aristocratie, maar ze weigert zijn aanzoek om ‘Maman’. In het koelweg afslaan van dit huwelijksaanzoek is Alix wel bijzonder bedachtzaam en beredeneerd, en moeilijk valt het ons bij het volgend gesprek aan een zestienjarig meisje te denken. Giles vraagt haar wáárom het huwelijk tusschen Jerry en zij ‘onmogelijk’ is.

‘Omdat het niet gelukkig zou worden’, zeide Alix, die blijkbaar geen aarzeling voelde. ‘Het zou hiervóor reeds geen goed huwelijk zijn geweest, toen de bezwaren van mijn kant kwamen; maar nu is er nog veel minder voor te zeggen. Zoo'n huwelijk zou zijn moeder heel ongelukkig maken. En ik geloof dat het mijn moeder evenmin gelukkig zou maken. Wij Franschen denken niet zoo over het huwelijk als jij. Wat jij verkeerd acht, vinden wij goed: conventie, gepastheid zijn voorname factoren bij ons. Wij zijn niet romantisch op de Engelsche manier’. En Alix gaat terug naar Frankrijk, naar het milieu, waarin haar moeder ons levendig wordt beschreven. Giles, die een goed woordje voor Jerry zal gaan doen, voelt dat hij Alix bemint, maar hij denkt dat Alix hem niet liefheeft. De laatste bladzijden geven in de gesprekken van Maman met Giles nog een duidelijk bewijs van de studie die de schrijfster van de fransche vrouwelijke psyche heeft gemaakt. Toch weet Giles Alix, die zóo anders over het huwelijk denkt, te winnen, en ze zullen zich aan de ‘romantische’ Engelsche liefde wagen. 't Is een bijzonder interessant boek. De vertaling is goed.

N.v.K.-B.