[p. 49]

Al pratende met...
J.W. de Boer



illustratie

HET was reeds lang mijn plan te gaan praten met den prozaïst J.W. de Boer; maar zooals het dikwijls gaat in het leven: er komt iets tusschenbeide, of de omstandigheden werken niet mee. Tot ik opeens een briefje van hem ontving in verband met een eventueele tentoonstelling van ex-libris in den Rotterdamschen Kring. Naar aanleiding daarvan heb ik hem opgezocht. Al pratende leek het me toe, dat hij niet veel voor een interview voelde, en daarom stelde ik mijn vraag weer uit. Later schreef ik hem nog eens, en toen heb ik een langen brief van hem ontvangen, waarin hij o.a. het volgende opmerkte:

...‘velen der geïnterviewden daalden in mijn achting: éen schopte tegen een doode, een tweede greep de gelegenheid aan, om 'ns fijn en veilig de heining zijner tijdgenooten te bekladden (ondanks uw strenge pogingen om hem in het gareel te houden), een derde putte zich uit in pas-aangeleerde neologismen en een ontplooiïng van gedachten welke hij versleet voor vademeca en panaceeën (“slik, o menschheid, en gij zijt genezen!”; “volg mij, en je krijgt een polis op de litteraire zaligheid!”, enz.), een vierde zong den lof van het gewone, doodgewone (omdat?...!?), een vijfde den lof van het allerbyzonderste-en hoogst persoonlijke (omdat?...!?) - Zeker: er waren er ook die hun algemeenen naam van kunstenaar en de intiemere bekendheid van “mensch” te zijn grooter glans verleenden; het moet een vreugde voor u-zelf en een verademing voor uw interviewerschap zijn geweest met hèn te praten, en -

En - ik had bijna willen vervolgen: en met hen nader te komen tot een doel dat gij u ongetwijfeld hebt gesteld: òf u zoekt een opbouw-synthese voor onze (ondanks haar bloei zoo wanhopig vervallende) letteren, òf u wenscht haar bloedarmoede te analyseeren en ze der letterlievende jongelingschap ter waarschuwing voor te houden?...

Ik -, wat moet ik daar bij doen? Het is me gelukt mij te verzoenen met mijn doodgewone leven, met mijn werken voor het dagelijksch brood: dat mij dit gelukt is, dank ik aan mijn vrouw en aan mijn kinderen: mijn vrouw wier energie en werkkracht nog eer toe- dan afneemt, en mijn kinderen die vroolijk zijn en blauwe zeemans oogen hebben. In dat volle leven is geen plaats meer voor halfslachtigheid, vruchteloos gepieker, noodeloos geboom en ziekelijke uitingen: mijn vrijgezellen-kring van “kennissen” en “vrienden” heeft dat moeten ondervinden; afgestooten is alles wat niet “voorbeeld-ig” leeft. Hard? Ja zeker!, maar het was noodig.

Naast dergelijke gezins- en intersociale opvattingen komen noch studie, noch denken, noch letterkundige uitingen in het gedrang; integendeel, ik geloof, dat ze erbij winnen. Wat de maatschappij ontbeert, laat dat de enkele mensch zich verwerven, allicht straalt er dan nog wat van af op de maatschappij. Maar daarover gaan praten?...: voorbeelden leven, doch praten niet.

Zoo men zich al gedwongen, geroepen of verplicht voelt openbaringen (liever dan “publicaties”) te geven: dat zij dan stil voor de menschen worden neergelegd, bescheiden hun werk doende van mogelijk voorbeeld. Elk werk dat het leven niet betert voor andere menschen is geen kunstwerk; een werk dat geen contact houdt met het eeuwige, is een modeidiotigheid en dus verwerpelijk. Wie succes verwacht is een idioot, en wie aan succes hecht is nog idioter: als iets het goede heeft bedoeld, komt het vroeg of laat wel in orde. En hoevelen zijn niet colporteurs van het toevallig uit hen ontstane, hoevelen spelen niet de collectant, zittende bij het succes van “hun product”? Hoe weinigen hebben eerbied voor het “product”, zeggende: “ik ben u dankbaar, dat ik uw instrument mocht zijn!” - Ach: hoe weinigen weten, dat zij in dienst staan!...

Om tot de letteren zelf terug te keeren. Sinds 1918 kampen dictatoriale dichter-naturen om de macht, en doen proza-minderheden haar best om uit de verdrukking te geraken. Beide: dwaas; of nu al een Mussolinistische groep van dichters een letterkundige dictatuur speelsch beoefent; of de prozateurs

[p. 50]

(helaas zijn zij luttel onder de jongeren!) nu al Zuid-Tiroolsche klaagpreeken aanheffen...: leeft een proza-Matteotti niet vuriger dan toen hij méénde te leven?

‘Doet het niet goedig aan, dat de bloemlezers - op hun wijze ook middelaars voor het opgroeiend geslacht - sussende letterkundige Locarno-verdragen trachten aan te bevelen?

Wie is er, die meent dat van onder-op een einde gemaakt zal worden aan de Babylonische begripsverwarring in de huidige letterkunde?’ ...

Het einde van den brief bracht toch uitkomst: de Boer zou me ontvangen. Maar weer kwam er iets tusschenbeide en mijn bezoek moest uitgesteld worden.

Tot ik hem eindelijk spreken kon in zijn flat te Rotterdam. Hij noodigde me aan zijn disch, en toen ik door den ster bestraalden avond naar den Haag terug ging dacht ik: nu heb ik toch in dezen verworden tijd een normaal en gelukkig gezin leeren kennen. Wat veel waard is.

 

Na den eten bracht de Boer me naar de werkkamer van hem en zijn vrouw, want zij levert nog meer kopij dan hij. De Boer is redacteur buitenland aan het Rotterdamsch Nieuwsblad, zijn vrouw, Jet van Strien, doet ook allerlei journalistiek werk. Wat hij schrijft moet zij lezen, wat zij schrijft leest hij. Ze leven met elkaar mee, volkomen.

Voor we begonnen te spreken liepen we langs de boekenkasten. Van alles stond er in: poëzie, proza, boeken over schilder- en bouwkunst, philosophie, Indische talen. De Boer heeft in Utrecht in de Nederlandsche letteren gestudeerd onder prof. Muller en de Vooys, en in Leiden in de Oostersche talen. Tijdens den oorlog was hij gemobiliseerd.

Het was in 1912, dat hij op de verlofschool te Maastricht kwam. ‘De eerste nacht in dienst leeft in mijn herinnering als een heksensabbath. Ik ben daar tot man getrapt. Maar aan Maastricht zelf bewaar ik niets dan mooie herinneringen. Het is een unieke, menschelijke stad’ ...

‘Ik wou met u over litteratuur spreken’.

‘Laat ik voorop stellen, dat ik in geen geval iets wil zeggen over: wie ik verguis, wie ik vereer; laat mij alstublieft geen namen hoeven te noemen’ ... ‘Best, dan praten we in het algemeen. Over de Tachtigers b.v.’

‘De Tachtigers hebben een gemakkelijke overwinning behaald op hun tegenstanders, die weinig beteekenden. Het geslacht van '90 heeft op de lauweren gerust, enz., en de thansgekomenen doen hetzelfde als de Tachtigers, die alles nog in handen hebben, al wil men dat liever niet erkennen: de grootste tijdschriften, de voornaamste kranten. Nu willen de jongeren wel tegen die '80ers en Co. - ze leven nog bijna allemaal, het schijnt een gezond geslacht te zijn! - oprukken, maar er schijnt geen militair genie onder hen te zijn, anders zouden ze hun aanvallen, tactisch en strategisch, anders opzetten. Maar wat ze ook doen: een feit blijft het, dat die '80ers en Co. veel gewerkt en veel belangrijks onder het publiek gebracht hebben. De bijval heeft hen echter verblind. Zij hebben op hun weg nòch het apostolische nòch het profetische van de kunst ontmoet. Zij zijn reeds gericht door het gesol van Jan Publiek. - Enfin ...

Rotterdam is een eigenaardige stad. Ze vragen je direct: “Wat verdien je met literatuur?” Als je dat dan vertelt is het antwoord dat je gek bent. Een teerhartig handelsman had zoo'n medelijden met me, dat hij me direct twee waardevolle tips gaf, waaraan wèl iets was te verdienen. Waar doen ze dàt? - De man was ontdaan, dat ik zijn aanbiedingen lachend afsloeg.

In Rotterdam ìs een selecte kring van intellectueelen, met een heel scherp oordeel gewapend, en als ze je niet in hun kring halen kom je er niet in. Daar weten ze heusch wel wat de “kunsten” van tegenwoordig waard zijn.

Op den Rotterdammer maakt gedaas, getheoretiseer of Erfolg geen indruk. Hij zegt òf niets, òf alleen maar “zoo”, omdat de Rotterdammer wéet waar je de groote menschenmassa vindt: op voetbalvelden, bij relletjes enz Hij weet wat je aan sensatie en aan cijfers hebt.

Ik mag ze graag, de leidende Rotterdammers. Ze laten je volkomen met rust. Ik zou midden op de hei of op zee niet geconcentreerder kunnen werken dan hier in frisch Rotterdam, op mijn flat met het gedender van de treinen en het gedreun van de vrachtauto's, geschiedt ...’

‘Ik geloof dat we weer afdwalen. Mag ik u maar een vraag doen? Waarom zou men de poëzie zoo op den voorgrond schuiven?’

‘De poëzie bloeit inderdaad, maar het is een schijnbloei. De bloei van veel poëzie is ontstaan uit de na-oorlogsche ondeugden: gemakzucht, luiheid en schijn-die-bedriegt. De meeste poëtasters weten niet wat voor ontzaggelijke arbeid er is aan een “modern” prozaboek, voor het verantwoord de wereld in gestuurd kan worden. Om in dezen nerveuzen tijd een prozawerk te verzorgen en al je genegenheid er voor te houden, kost kracht en wil. Het simpel handwerk reeds om een boek zes, zevenmaal te schrijven’.

‘Wat?’ vraag ik verbaasd.

‘Ja zeker! “Solaes” heb ik zesmaal, “Ras” viermaal en “Het Boek God, Een beetje Menschenleven”, waaraan ik bezig ben, heb ik al vijfmaal geschreven. Zulk handwerk doen dichters niet. Men kan natuurlijk steeds doorgaan met schrijven, tot twintigmaal toe, maar de dagen zijn kort en het leven eischt, dat het bijgehouden wordt.

[p. 51]

De tweede oorzaak, dat de dichterij bloeit is, dat men de vermaningen van den wereldoorlog niet begrepen heeft. Men begrijpt niet dat kunst en maatschappij één zijn. De maatschappij moet niet overgeleverd worden aan de stomme werkers en de kunsten aan... u kunt invullen wat u wilt... aan mainteneurs b v.

We moeten leeren van allen; en allen van elkaar. Vroeger stonden de vrije kunsten boven de kunstnijverheid, de toegepaste kunst. Ik wil geen vrije kunsten erkennen, àlles is toegepaste kunst en heeft dure plichten.

Of de roman dood is? Zoolang er prozabouwers zijn zullen ze God danken, dat de roman niet van Staatswege afgeschaft is en ze zich nog mogen uiten, desnoods tegen de dictatuur van dichters en idiotigheden in’.

‘Heeft de manier van schrijven van Roel Houwink toekomst?’

De toekomst niet, maar dat er meesters in dergelijke vormen zullen komen, waarom niet? Er is maar één uitweg. De anarchie van den vorm n.l, dat er niets meer programmatisch wordt voorgeschreven. De kunst van dikke en dunne romans is een vlot spoelende kunst, die men niet aan banden leggen moet. Als morgen een buitenlander een vorm creëert, beter dan men hier zou volgen, ja, dan zeggen we: dàt is de beste, en we zitten met onze eigen decreten in de maag. Want ik geloof, dat we vooralsnog door de moeilijke periode niet heen zijn. We zijn nog midden in de kentering.

We moeten rekening houden met de vraag, die men ons eens, in de betere tijden, stellen zal: “Hoe hebben jullie je indertijd van je plicht gekweten, toen je wist, dat je midden in een kenteringsperiode leefde?” We moeten dagelijks verantwoording afleggen aan de geslachten die komen zullen. Die zullen niet vragen: wat was je als sensatie-snob, maar: wat was je als mensch. En in de tweede plaats: In hoeverre heb je je als mensch weten te uiten in je bijzondere producten.

Het is belangrijker armoede te ondergaan om der wille van een groot gezin met sterke kinderen en dus desnoods nooit meer te schrijven, te dichten, te bouwen of te schilderen, dan wel tegen wil en dank een “kunstenaar” te zijn en misschien alleen in den mond van enkele menschen.

Ik werk vlug. Daarom kost het vele overschrijven mij alleen tijd, nadenken en studie, maar geen bloed. Wèl het eerste schrijven. Dan ben ik van onder tot boven bezeten.

Ik “maak” geen boeken. Het zijn voor mij geen schaakproblemen. Ik loop maanden en jaren rond zonder plannen. In één seconde valt een boek in mij van den eersten tot den laatsten regel. Ik weet in verband daarmee alles nog. Op 18 Augustus 1918 reed ik piket op den dijk van Gorcum naar Spijk. Ik stortte bijna van mijn fiets van ontroering, toen op een bepaald punt het volledige boek Solaes in mij opstond en er was. Toen ik goed en wel tot benul kwam, bleek ik op de plaats te zijn afgestapt en begonnen met schrijven. Solaes... Aan mijn tweede boek, De Kolk in de Kreek, heb ik het land. Het is ontstaan uit een gevoel van valsche schaamte. Solaes is voor mij van groot belang geweest. De Gek en De Kolk hebben een groot gevaar gehad, nl. dat ik zou derailleeren op het terrein der makkelijke schrijfwijze en leesbare romansensualiteit. Uit die periode dateeren ook enkele drama's en schetsen, waarvan ik de meeste gelukkig niet meer in eigen bezit heb. Stranden alle op datgene, waarmee de geslachten van '80 en '90 nog steeds hun grootste successen boeken, n.l. op smerigheid; 't klinkt grof, maar het is een eerlijk en juist woord er voor.

Daarom is voor mij Solaes meer geweest dan een stapje voorwaarts, omdat ik op slag bevrijd werd van wat anders een geweldige levensfout geworden zou zijn.

Al werkende aan Solaes moest ik ook erkennen, dat niet ik het was, die daar nu een boek in elkaar schroefde, maar dat ik in dienst stond van een opdracht. Dat laatste gevoel is steeds sterker geworden bij het volgend werk. Niet ik ben het, die daar knap en handig iets produceer, zoodat ook ik het zou moeten zijn, die glimlachend lof zou kunnen innen of minachtend hoon zou kunnen voorbij gaan, maar ik ben een instrument, laat ons hopen een gevoelig instrument, dat zoo conscientieus mogelijk den dienst aanvaardt, die er van geëischt wordt. Ik maak het me daarbij steeds moeilijker, willens en wetens.

Zoo heb ik dat laatste kleine boek, dat nu nog alleen maar in manuscript is: Het Boek God, een beetje Menschenleven, opgedragen aan mijn kleinen jongen ... Dat die roeping, dank zij de religiositeit van mijn vrouw en haar ongelooflijken invloed op mij steeds religieuzer wordt, dat is iets wat ik niet nader kan omschrijven, maar ik hoop, dat het blijken zal’.

‘Wat is de inhoud van dat boek?’

‘Nu vraagt u naar Het Boek God? Ja! Evenals bij Solaes is het moeilijkst voor mij geweest hoe ik het zou lokaliseeren.

Zoo heb ik het Boek God per slot verdeeld tusschen het Boertanger moeras, dat zich uitstrekt van Boertange, de geheele Groningsche grens omlaag tot Ter Apel en de daaromheen liggende gebieden, zooals 't zuiden van Westerwolde, de Eems, Saterland, en in het Noorden de Dollar en de Jade. Aan den anderen kant een groote stad in Holland, b.v. - ik zeg bijvoorbeeld, hoor! - Rotterdam, om op die manier heel eenvoudige dingen weer te geven, de typische verhouding van horizontaal en verticaal. In de steden der moderne wolkenkrabbers (het verti-

[p. 52]

cale) wordt al bijzonder horizontaal geleefd, en in een plat, onherbergzaam, schamel oord als een moeras kan men stil worden van de omhoogrijzende gedachten van menschen, die amper kunnen lezen en schrijven.

Een Saterlandsche vrijboer is getrouwd met een doodsimpele moerasmeid, maar die den roep heeft, dat ze leniging van ellende kan brengen en wonderen doen. Hun kind is de verkeerde oplossing van hun beider aard en trekt Holland in, waar hij steeds ongelukkiger wordt.

De kleinzoon, reeds opgroeiend in de groote wereld, doch gewekt door de mysteries van het moeras, brengt de oplossing.

Kenners van groote steden die het lezen, zullen zeggen: het is de groote stad niet; anderen: het is het moeras niet. Ik ben afgegaan op enkele legenden, op verhalen uit den tijd toen Dollard en Jade ontstaan zijn, en de zuiverste Friezen met den ontzaglijken stormvloed het land inwaarts gedreven zijn en zich gevestigd hebben op de tange's, dat zijn zandige hoogten in een moeras. Zoo ligt het plaatsje Friesoythe op een tange in Saterland.

Die wonderlijke, geïsoleerde Friezen zijn daar òf uitgestorven òf uitstervende. Ze hebben niets uitstaande met Pruisen of Groningers. Van kinds af aan ben ik in die streken geweest. Ik ken hun geest, en die leeft in alle religieuse ketters!’

Op verzoek stond de Boer mij een paar bladzijden af van zijn nieuwen roman, welke hier volgen:

 

‘Nu nog dwaalt Wilt Domela wel eens langs Hoogeveen af, zonder Ruth (zijn vrouw). Komt er een roos door het opene venster gevlogen, hij is het die ze vangt. Dan gaat hij op zoek tot hij op de houten banken der laatste wagens een kind vindt, zoo'n schuw spreeuwtje met turvers-oogen: “hier, m'n kind: dit is mij gebracht voor jou..., hou ze maar voorzichtig in je handjes..., en vergeet dien geur niet, zul je?”

 

Boven op den Hondsrug staat een groot oud man, leunend op een zwaren rozenstam. Hij verroert zich niet, tot de zoon en de kleinzoon op een armlergte van z'n golvenden baard en z'n wuivende witte krullen zijn genaderd. Van den horizon tot in die adem-nabijheid heeft de blik zijner staalharde oogen door het verloren bloed heen-geboord. “Vader Wiard”, zegt Taco Domela schaamachtig, en hij leidt Wilt vóor zich, “hier zijn wij”... “Het is goed”, zucht de groote grijze man, over zoon en kleinzoon heenziende; hij wendt zich om, en wijst naar het donkere oosten “op marsch!” Zwijgend dalen zij achter elkaar naar de vallei der verveningen en zij halen den nacht uit de verte stap voor stap over zich heen.

Die avond is grooter dan alle de dagen die Wilt ooit kende. Moddervolk uit de veenputten, kinderen, vrouwen en mannen, wier trek zuid-noord gaat, houdt in, om de drie Domela-mannen voorbij te laten gaan; men zet zwijgend de zeisen af in de Wedden, - men springt van den bok en neemt het paard bij het bit om den bellekoordenkop opzij te duwen: maar niemand zegt goeienacht.

Wilt Domela ziet in gelaten, die hij zich immer zal herinneren in nachten die hem den slaap onthouden. God had zich aan de oogen in die gelaten afgeveegd ...’

 

‘Ik heb u laten praten, maar moet nog even terugkomen op het proza van Houwink. Loopt het zichsteeds concentreeren ten slotte niet uit op steriliteit?’ ‘De persoonlijke vorm en de persoonlijke uiting in elken vorm, die school maakt, wordt steriel. De historie is er om dat te bewijzen. Roel Houwink zal zelf zijn eigen - bijzonderen! - vorm tot perfectie weten te brengen, en zal ook nooit zeggen, dat het een vademecum dient te zijn voor de komende schrijflustigen. Ieder zoeke zijn eigen vorm en ieder werke als een paard om dien vorm hooger op te voeren, om hem steeds bevattelijker te maken voor telkens grooter kring van menschen; maar niemand heeft het recht om een vorm aan te bevelen of over te nemen, want een vorm is zoo eigen als oogen, zenuwen, hart en ziel eigen zijn. En namaak zal altijd natuurlijk uiterlijk moeten blijven. De innerlijke spanning van een goeden vorm toch kan niet worden nagemaakt. Want het is wel merkwaardig in deze dagen, nu men moord en brand roept om korte, gedrongen en geladen verhalen, dat er menschen zijn, die den “euvelen” moed bezitten om de goe gemeente serie-romans van acht en meer dikke deelen toe te dienen. Maar ik bid u, laat dit gesprek toch buiten namen en personen blijven ...

Wat anders: Ik heb u gezegd, dat ik snel werk; dat komt, omdat ik precies weet wat ik niet moet willen. Ieder moet zijn gang gaan, maar ook zuiver weten wat hij niet moet willen. Vroeger wist men wat men wèl moest doen. Laat ons zuiver voelen wat wij niét moeten doen’...

 

G.H. PANNEKOEK Jr.

 

Den Haag, 17 Maart 1926.