der best konden verdragen, er toch temidden van de grauwe misten der metropolis een wijkplaats komen moest, waar Apollo rustig zou kunnen uitblazen van de opwindende jacht van vluchtheuvel tot vluchtheuvel; en daar Mr. Monro, behalve dichter, ook practisch was, stichtte hij geen kunstkring of andere vereeniging tot het stimuleeren van dichterlijk gedaas; maar op een avond in 1912, toen de kranen in de dokken trager begonnen te draaien en de knalroode bussen sneller langs het kletsnatte plaveisel gierden, opende hij kalm en bedaard, met een stapvoets gebaar, in een Londensche achterstraat de deur van de Poetry Bookshop, ging tegenover de ouderwetsche eikenhouten hoekbank aan den kleinen lessenaar zitten, en zei zoo binnensmonds, als alleen een echte Engelschman dat kan: ‘The Poetry Bookshop is founded - to establish a practical relation between poetry and the public’. En de tijd gaf hem gelijk. Nog zingen de dynamo's, nog droomen dwaze dichters van snelwentelender duizelzang, en als ondertoon van al dit rythmisch geweld klinkt instemmend de vox populi uit den mond van een barsche bobby (zes voet in sliklawine-kleeding:) ‘Devonshire street?’ en met een glimlach: ‘Poetry Bookshop, perhaps? Third to the right, first to the left....’. En na een snelle ontsnapping aan eenige serie's auto's, kom ik langs de mij door dezen dichterlijken verkeersregelaar aangewezen weg weldra in de doodstille Devonshire street, en sluip er langs oude bruine huizen, wier zware deurkloppers roerloos rusten boven de uitgesleten dorpels. No. 35 heeft geen klopper, dus zwaai ik mijzelf naar binnen door een dorpsch aandoend klapdeurtje en sta meteen temidden van boeken, vele rijen hoog. En achter den kleinen lessenaar, tegenover drie rijen planken, die doorbuigen onder den druk der duizenden gedichten, zit Harold Monro, ‘The High Priest of modern English Poetry’, zooals de ‘Bookman’ hem noemt. Hij stuift niet overeind, om mij volumineuze vragen te stellen over de beweegredenen van mijn binnentreden, gelijk in Hollandsche boekwinkels gebruikelijk is, doch schrijft rustig door. Dus begin ik bundels door te bladeren; doch dan plotseling omkijkend, staar ik in de rustige bewuste droomoogen van een diepzeeonderzoeker (die droomen kan bij de loglijn, omdat hij haar lengte wéét). Bij wijze van visitekaartje laat ik hem ‘Erts’ zien, en hij herinnert zich onmiddellijk, hoe Greshoff eenmaal zijn winkel kwam binnendolen, en doet mij dan een omstandig verhaal over Boutens en de neiging van modern Engelsch, zich tot ‘blank verse’ te ontwikkelen, blijkend uit een lang gesprek in monosyllaben, dat hij in een restauratiewagen opving en dat tot topspanning steeg in den volgenden dialoog over gemberbier: ‘How can you drink that stuff, good Lord, old chap?’ ‘The only non-intoxicant I like!’
Ondertusschen laat hij mij telkens rustig in den steek om de jammerende telefoon te gaan stillen, of om een paar pond poëzie af te wegen voor versbegeerige zielen. Dan komt een zijner vier assistenten te hulp, en hij leidt mij over de donkere
The Poetry Bookshop
Naar een penteekening van Charles Ginner
kronkeltrappen en vierkantemetertegels van het stokoude huis, eerst naar zijn werkkamer, waar, zooals hij het zelf zoo goed zegt in ‘Solitude’:
Een grijs-en-gele marionet luiert er in een hoekzetel, ‘romantic fool who cannot speak’; de roode mahonie meubelen spiegelen de vlammen van het vuur, de overkant van de straat ziet er, ondanks den ouderdom, nog avontuurlijk uit; en des dichters gele kanarie fluit zoo hemeltergend schoon, dat alle klapwiekende vliegwieken er met een krak stomverbaasd van stil blijven staan. Een volmaakt dichtershol dus. Dan over luidknallende traptreden naar de poëziezolder, waar de oude Windsor-chairs al krakend critische nabetrachtingen houden over de dichters, die hier kwamen voorlezen uit hun werk: Rupert Brooke, Verhaeren, Drinkwater en zooveel anderen. Deze wekelijksche lezingen kosten (schrik niet) een halve
shilling, en daarvoor zit ge minstens een uur lang met een dichter onder de dakpannen. Ik geef er alle deftige met fluweel bekleede zalen voor. Geen wonder dat er soms honderden liefhebbers zijn voor de vijftig beschikbare plaatsen!
Het veelzijdig Januari-programma vermeldde lezingen over Cocteau, Robert Browning, de la Mare & Masefield en T.S. Eliot. Dan krijg ik de uitgaven van de Poetry Bookshop te bewonderen, o.a. de nieuwe serie Rhymesheets & Broadsides. De broadside, in vroeger eeuwen de poëtische parallel van de hedendaagsche courant, was een vers, meest in twee kolommen gedrukt op taai papier met dikwijls een houtsnede als kop. Onderwerp: geruchtmakende beroovingen en moorden, rampen, politieke crisissen, de zwanenzang van een ter dood veroordeelde boef en dergelijke, echte volkskunst dus. Marskramers verkochten ze tegelijk met schoensmeer en veterdrop door gansch Engeland. De oplage was soms 2.500.000 exempl.! Zoover heeft de Poetry Bookshop het nog niet gebracht, maar de moderne gedichten, met kleurige kop- en staartillustraties van bekende artisten als Lovat Fraser, Mc. Knight Kauffer en Rutherston gaan er toch goed in. Is dit niet iets voor Holland? Alleen: de duurste kosten alweer een halve shilling! De tweejaarlijksche bloemlezing Georgian Poetry, is hier in Holland welbekend, maar niet het tijdschrift ‘The Chapbook’, de voortzetting van het fijne ‘Poetry & Drama’. De circulaire omschreef het als een ‘maandelijksch mengelwerk ten dienste van hedendaagsche dicht- en tooneelkunst’. Helaas werd het wegens de ondragelijk hooge drukkosten in 1923 opgedoekt, maar verschijnt nu jaarlijks in boekvorm. No. 40 (Dec. 1925) moge hier in 't kort besproken worden. De vele houtsneden erin lokken tot bladeren, de keurige typografie tot lezen. Van de houtsneden wil ik alleen dit zeggen, dat ik na het doorkijken dubbel trotsch was op onze Vlaamsche en Hollandsche houtsnijders: Masereel, de Cantré's, Franken, van der Stok (vijf uit velen).
Het eerste opstel door Leonard Woolf, is al dadelijk een rake, rechte stoot tegen een zeer kwetsbare plek in de moderne poëzie: ‘obscurity’. Deze duisterheid ontstaat volgens hem door the modern technique of suppression:
The reader's difficulty comes from his inability to follow the writer's transitions of thought. These writers deliberately suppress transitions which their fathers and grandfathers would have written out in full. Hence it is easy for the careless reader or for the reader whose mind is not very lively to miss a transition, and then before he knows it, he will be floundering in a foggy sea of unintelligible sentences.
En zijn oordeel:
I cannot believe that obscurity and difficulty due to the writer's deliberate suppression of thoughts that occurred to him and were necessary steps in his progress from one sentence to another, are necessary ingredients of good writing.
Richard Aldington staat pal voor het vrije vers, dat hij verklaart uit de traditie. Dit over de houding van het publiek (de volkeren der aarde zijn het, wat dit betreft, helaas roerend met elkaar eens):
How does it happen that so many people that never read any poetry and take no interest in poetry, all know that there is such a thing as free verse and are unanimously agreed that it is a bad thing, that it never had and never will be used by a real poet and never has and never will produce a real poem? ... I attribute this state of affairs to the progress of journalism. Those who do not read poetry do read periodicals; and the innumerable articles denouncing free verse have formed such a really scientific display of hitting below the intellectual belt that is small wonder our sportsman-like public was immediately convinced.
Verder proza: een onuitstaanbaar opstel van Osbert Sitwell, die, geloof ik, het hardst zijn best doet om het vrije vers te bederven, en een dolle fantasie van Aldous Huxley, een ballet bij Scriabine's ‘Prometheus’, waarin Scriabine optreedt als de ‘voluptuous dentist’, en ‘dentistry becomes transcendentally one with passion, and love takes on the character of a surgical operation’.
De poëzie is belangrijker en ernstiger. Onder de twintig jonge dichters, die hier bijdroegen, vindt men de Hollandsche fantaisisten, constructivisten en ruralen terug, maar bovendien een hier onbekend ras van keiharde intellectualisten, die taaie, dorre, droge teakhouten verzen timmeren. Deze verloren zielen zijn, in de woorden van Geoffry Scott:
Sacheverell Sitwell teekent ten voeten uit een merkwaardig verschijnsel in de moderne poëzie: Het hoogmoedig individualisme, dat, na den oorlog zeker, bijna eenstemmig doodverklaard werd, blijkt onuitroeibaar.
Doch de nakomers, die voelen in een vijandelijk kamp beland te zijn, vermommen zich, en tokkelen nu in pierrot-costuum op mandoline en guitaar, wat zij eertijds luidkeels zongen. De wereld is pijnlijk als altijd, maar zij lachen, omdat niemand meer naar kerels met ontelbare huilbuien luistert.
Sacheverell Sitwell nu is een voortreffelijk clown. Hij schrijft een lang gedicht over Cadiz, waar hij nooit geweest is; maar dan komt hij er en gaat het gedicht bijverven met ‘locale kleur’:
Ongetwijfeld kan de jury van de Amsterdamsche
poëzie-prijsvraag zich bij hem schadeloos stellen voor het gebleken gebrek aan Hollandschen vershumor. Van Johan Gold Fletcher een gedicht: ‘To Columbus’, met het prachtig sombere slotvisioen:
Van Harold Monro drie verzen. Diep in hem is pijn om verlatenheid: een ingedrongen en verdwenen doorn, die elken voetstap pijnlijk maakt. Doch hij loopt rechtop en glimlacht:
En dit mooie over den ‘romantic fool who cannot speak’ (en dit is nu niet de marionet, doch wellicht zijn zwijgend, ander Ik?)
Doch twee dezer jongeren, Peter Quennell en H. Stuart, rennen al de anderen lachend vooruit. Quennell geeft hier een heerlijk, hijgend vers: ‘The Divers’. (Ik hoop later op hem terug te komen) Van H. Stuart: ‘Awakening’, de uiteenwenteling der kernen, die samen den nacht doorsuisden, terug naar omlaag in de eigen kleine baan:
Ook Cocteau stond een vers af: ‘Le Jour et la Nuit’, waaruit ik tot slot dezen regel wil aanhalen, die in zijn eenvoud en gedurfdheid dozijnen verzen tot vaagheid doet verbleeken:
A. DEN DOOLAARD