Opmerkingen over het hedendaagsch essay

‘ESSAY’ is een in alle opzichten gelukkiger, volmaakter term voor een maar al te bekend product in de hedendaagsche litteratuur dan het vage en dikwijls misbruikte ‘critiek’; men kan zeggen, ondanks de etymologie en dank zij een cultureele traditie, die aan het bescheiden begrip ‘proeve’ een vaster, en uitgebreider vorm heeft gegeven. Een essay is een onafhankelijke substantie; een critiek blijft gebonden aan het te critiseeren object. Terwijl de critiek zich steeds heeft laten gelden, zoolang er schiftende, ordenende, in de eerste plaats nieuwsgierige individuen tegenover scheppende, orde omzettende individuen gestaan hebben, is het essay een verschijnsel, dat zichzelf wil rechtvaardigen, zich tot op zekere hoogte emancipeeren; het veronderstelt een hermaphroditisch wezen, dat alleen door zijn bestaan zijn redelijkheid bewijst. Het essay is steeds een late, een gevaarlijke groei, een passielooze opgezweeptheid tot passie, maar even noodzakelijk (of noodlottig), even volledig, even belangwekkend als iedere andere openbaring. Het tast de kracht tot creatie aan en redt daarmee eigen leven. Want een goed essay is geen parasiet, geen hulpelooze vegetatie, maar zeker een zelfstandige (zij het dan late en gevaarlijke) groei ...

De kunstenaar pur sang (worden zulke gelukkigen nog geboren?) zal het essay beschouwen als fâcheux troisième in zijn innige alliantie met de kunst. Wanneer hij onverhoopt eens critisch schrijft, is zijn critiek een aan eigen kunst ontdekt, subjectief smaakoordeel; terwijl het essay de aesthetische objectiviteit beoogt, of althans de tijdelijke illusie daarvan.

Het publiek leest nauwelijks essays. Het leest boekbesprekingen om de Sint-Nicolaas-keuze te vergemakkelijken. Voor het onverhoopt gelezen essay heeft het geen andere waardeering dan voor de boekbespreking.

De publicist, die het wetenschappelijk artikel wrocht, ontdekt aan het essay een twijfelachtigen bijsmaak, die zijn ‘uiteenzetting’ mist. Hij zal de objectiviteit ontkennen, omdat zij zich niet in zijn vorm van objectief oordeelen uit. Aesthetische objectiviteit heeft voor hem den schijn van subjectief aesthetiseeren.

[p. 56]

Rest: de eenzame essayist zelf, die, gelukkig, meestal nog andere functies in zijn persoonlijkheid vereenigt of, opperste zaligheid, als koning der boekbesprekers door het publiek wordt ingehaald! Zoo verging het Coster, zoo verging het Nijhoff, wier studies als bulletins van het letterkundig slagveld worden verslonden ...

 

De verschillende tactische methodes, waarmee de kunstenaars, ontsteld door de groeiende wanverhouding tusschen essay en creatief werk, het gevaar trachten te bezweren, zijn wanhoopspogingen: immers zij zelf zijn door de ziekte aangetast. De in naam afgetreden, maar toch feitelijk gebleven leider der ‘Vrije Bladen’-groep: Marsman, ontplooit al zijn strategische talenten om te stimuleeren tot scheppenden arbeid; hij noemt ‘essay’ en ‘litterair leven’ in één adem als het secundaire, dat afleidt. Het ironisch fatum wil, dat zijn essays tot de zelfstandigste, meest ‘primaire’ behooren, die de hollandsche litteratuur in de laatste jaren heeft voortgebracht... Een der begaafdste Jong-Katholieken, Gerard Bruning, concentreert zelfs een zeker ‘creatief’ te noemen potentie op zijn essayistisch werk. Wie leest zijn verzen, die zijn primaire individualiteit zouden moeten uitdrukken? Het accent is hier verplaatst; de zelfstandigheid is misschien te betreuren (waarom eigenlijk?), maar zeker niet te loochenen .... Een goed essay is een legende, die misschien historische kernen verduistert, maar een ander wezenlijk verband onthult: tusschen den schrijver en zijn object. Hier blijkt ook de betrekkelijkheid van alle hiërarchische bepaling. Dat er een creatief element in een goed essay schuilt, is niet te ontkennen. Dat er een niet-creatief, een zuiver intellectualistisch element in een goed essay schuilt, is evenmin te ontkennen. Er is een tekort aan vrijheid, tegenover de kunst; er is een tekort aan wetenschappelijkheid, tegenover de verhandeling. En toch leeft dit product; meer nog: het dreigt te bloeien. Hoe verklaart men het zonderling raadsel, dat zij, die het luidst om creatie roepen, de beste essayisten zijn?

Het standpunt van den dichter, die zijn eigen essays verwerpt, is opportunistisch en als zoodanig aanvaardbaar, vruchtbaar misschien. Maar het is tevens de proclamatie van eigen zwakheid, van genegenheid bijna, tegenover deze wonderlijke formatie; het is de erkenning van een onafwendbaar dualisme, dat zijn geestesleven heeft aangetast en zich, niettemin, is gaan omzetten tot een nieuwe eenheid. Het wezen der scheppingskracht, die zich anders onbelemmerd kon uitstorten, is zich bewust geworden; en toch wil ook nu die kracht zich materialiseeren, gehinderd, gestyleerd door de bewustheid, geremd door een doelstellend intellect, zich vormend in een tweeledig spel tot een geheel: een essay.

Dat de kunstenaar, die dezen tijd niet onverschillig voorbijgaat, zijn tergende bewustheid tracht te ontloopen als een gevaar, is zijn wel begrepen eigenbelang. Hij zou zichzelf onttroonen door het essay als het essentieele te erkennen. Maar een tweede vraag is, in hoeverre dat ontloopen mogelijk kan zijn. Men kneedt zijn geestelijke constellatie niet. Er is geen despotische verandering te brengen in de verhouding van bewustheid en scheppingsdrang. Het eenig mogelijke is: afwachten, wat uit het spel der verhoudingen geboren wordt, daarbij treuren of juichen, maar ook de waarheid onder de oogen durven zien. Die in het onbegrensd gebied van den geest nooit een vernedering kan zijn.

 

Bezien als mengvorm-met-creatief-element is het essay voor de zuivere creatie een gevaar, voor algemeener cultuurinterpretatie een psychologisch verklaarbaar verschijnsel. De kunst, die zichzelf herkent en in die herkenning zich dreigt te vernietigen door steeds dieper peiling, onderstelt een overheerschen van theoretisch inzicht, dat ongunstig is voor een onbevangen zich vormende projectie der aandoeningen. Maar ook al is de verhouding zoo eenzijdig, dat alle projectie door het onderscheidend begrip wordt bepaald (als voorbeeld kan men Coster noemen), steeds blijft de drang tot materialiseeren-als-creatie, dus tot prozaschrijven, daarvan onafhankelijk. En in deze sfeer wordt het essay geschapen: een gesnoeid, door de schifting der nuchterheid beproefd proza ... Een gevaar dus voor alle poëzie (onmiddellijke schepping). Een bekentenis van een tekort aan noodzakelijke naïeveteit tegenover de wereld, die gevormd moet worden in den geest. Als ‘mededinger’ te bestrijden, als symptoom echter gelaten te aanvaarden, mét zijn zelfstandigheid, en... te genieten.

 

MENNO TER BRAAK