John M. Synge (1871-1909) en het Iersche theater
HIJ was een Ier, van ouden adel, en vormt met Shaw en Oscar Wilde, Ieren als hij, het driemanschap dat opstond voor Brittanje's naam in de moderne dramatiek van voor 1914. Shaw zeide de dingen geestiger dan hij, en Wilde verleidelijker, doch Synge, simpeler dan zij beiden, behoudt wellicht het laatste woord. En dit, omdat hij van dieper leven bezeten is dan zij; omdat zijn gevoel niet versneden werd door denkscherpte; omdat de bekoring van het blootliggende hem niet weerhield te zoeken naar het harde hout van de kern. Het leven, zooals het afdraait in den dampkring der steedsche salons, kon zijn verwondering niet wekken, noch de wrijving van gedachten der daarin levenden, die zich uit in
woorden zonder wezen of kleur. Hij leed aan volkomen miskenning van het modern sociaal conflict, waarschijnlijk omdat het voor hem niet bestond. Op zijn zware laarzen ging hij eenvoudig zijn eenzamen weg, een duister, zwijgzaam mensch, die nimmer sprak over zichzelf en weinig over anderen;
John M. Synge
doch wat hij zeide, ging zwaar van leven. Moeilijk denkend, beminde hij het bestaan met een grimmige liefde, die de smart deed lichten; en door zijn groote voelensvatbaarheid was hem de vreugde zoo diep dat zij hem pijn deed. De vurigheid van zijn verbeelding en zijn driftige vormensdrang dreven hem tot het drama; doch daaraan vooraf ging een lange verwarde doolage, tot een vriendenhand hem den weg wees naar huis, waar hij eindelijk den langgetorsten last van leven kon afwerpen in de drama's die wij van hem kennen. Zij bezitten alles wat wezenlijk is in een menschenbestaan: de felle pijn om het leven, als wij het gaan zien als een helle flits tusschen twee duisternissen; den nameloozen angst om de heerlijkheid van het zijn; het machteloos zich op de lippen bijten tegenover de zwijgende oppermacht van het leven, dat neemt en geeft naar welgevallen. Doch om elke duistere bedrukking kranst een mild licht, en alle droefheid vergaat voor de uiteindelijke triomf van het leven, dat van zijn stukken het begin en het einde is, en dat zegeviert met de onweerstaanbaarheid van een opstijgende zon.
De man, die Synge ontdekte, was Yeats, de leider van litterair Jong-Ierland. Onzeker omtrent zichzelf, en enkel bezeten van een duisteren drang tot dolen, verliet Synge de zoden van zijn geboortegrond om iets te gaan zoeken, hij zelf wist niet wat: hij zocht het in het romantisch ruige Duitschland, waar hij een uitweg wou vinden in de muziek, met een ijver welke het liefhebberen verbood; doch al dieper verward ging hij, zwerver uit wanhoop, zich verliezen in de volte van Parijs. Hij beproefde de journalistiek, doch slaagde niet uit gebrek aan waardeering voor het actueele; en de criticus die hij wilde zijn, en, wilde hij slagen, moest zijn, werd hij nimmer, omdat hij de verregaande scherpte van het eenzijdige, doch met dringende overtuiging uitgesproken oordeel miste; want zijn denken was nog bewolkt, en oogenblikken van bevattelijk doorzicht overkwamen hem slechts zelden; doch dan zag hij ook de zon, waar anderen hun materie moesten bevingeren bij het licht hunner rede alleen.
Yeats had uitzonderlijke gave voor het opduiken van genieën, en zóo vond hij Synge hoog in een Parijsche huurkazerne, weifelend tusschen Fransche klassieken, moderne Duitschers, morbide decadenten, journalistiek en critiek; en wijl Yeats wist, dat het leven ook anders dit bestaan vermalen zou op het cement der metropolis, zond hij hem heen uit de overbeschaving naar de Aran eilanden ten Westen van Ierland, waar een oerkrachtige visschersbevolking dagelijks worstelt tegen de oppermachtige aanwenteling van den Oceaan. Daar hervond hij zich, Synge, en werd van slaaf meester. In het aangezicht van een dreigend heelal, dat over den eenzamen mensch de woede doet gaan van zijn winden en zeeën, werd het raadsel waarnaar hij zocht, hem openbaar. Op deze beschuimde rots in den Oceaan blies de wind der steden schimmel van hem af, en hij zag weer den mensch, zooals deze was, vóór bewustheid hem verdierf. Dan doorzwerft hij Ierland, altijd een minnaar van bloemen en planten, en de geheimen der Natuur; de stilte is hem dikwijls diep van angst, en in zijn ooren zwelt der vogelen zang, tot de velden verdronken liggen van geluid. Daar vindt hij zijn ‘fine people’, de gestalten uit zijn verdere spelen, ietwat minder aanvankelijk dan het zeevolk, doch even kernige kopstukken, wier zintuigelijk leven sterker is dan hun denkbestaan. Zij gaan op eigen beenen, en spreken vrijuit hun eigen kleurige spraak, driest en onstuimig, niet gehinderd door dwang van omgangsvorm of omgangstaal. Zij staan op hun stuk voor wat hun rechtens toekomt in het leven, en aanvaarden het ongevraagde, kwaad of goed, met uiterste gelatenheid, of blijde verrassing. De ouderen willen zich onderscheiden weten boven anderen, en zijn trotsch op iets bijzonders, zij het dan een gat in hun hoofd dat een ander niet heeft; de jongeren streven heftig iets te zijn, en beminnen de begoocheling gelijk het leven; doch allen voelen dat bijzonder zijn wil zeggen eenzaam-zijn. Er tusschendoor pijpt de wind van geluksverlies na korte vreugd, van het leege voorbijgaan van den tijd, en van den heftigen angst die in het geluk is. De besten onder hen zijn eenzaam, van
elkander verdeeld door stroomen van wind en water. Doch de zwarigheid verlicht zich immer tot een schaterenden spot en grimmige satire, beide een soort wraak op het leven, dat dwingt tot aanvaarding van het onwrikbare: Vooruit!!
De taal die deze menschen spreken, is een rhythmisch proza, ontleend aan het Anglo-Iersche idioom, dat voortstreeft in snelle en onverwachte wendingen. Letwel: ‘ontleend’; want hoewel Synge door Ierland ging als een verzamelaar van kernige volksgezegden, en er bovendien de aanvankelijke verwikkelingen van zijn stukken vond, toch was hij te oorspronkelijk om de vergissing te begaan een naturalist te zijn, en elk zijner stukken onderging vóor de opvoering minstens een dozijn gedaanteverwisselingen; doch nadien veranderde hij niets meer.
Zijn stukken hebben een beweging die snel en onweerstaanbaar is als een aanrollende golf; is het gebeuren in een kamer, dan schijnt al het leven daar saamgekomen te zijn gelijk de wielspaken in een as. Daarbuiten is de chaos van het geheele bestaan, doch hier binnen voltrekt zich het lot.
Zoo in zijn eenacter ‘Riders To The Sea’, het eerste stuk dat hij schreef. De plaats is een visschershut op een eiland ten westen van Ierland, de spelers een oude moeder, haar twee dochters, en haar zesde zoon Bartley, nog niet verdronken gelijk de vijf andere. De kleeren van den laatstverdronkene zijn juist aangebracht, doch alleen de meisjes weten daarvan. En nu wil de eenige zoon wegzeilen met zijn paarden naar de markt, hoewel de storm komt aanrollen. En hij gaat, en de moederkreet waaruit het leed schreeuwt van alle moeders: ‘En al had je ook honderd paarden, of duizend paarden, wat is de prijs van duizend paarden tegen éen zoon, wanneer hij de eenigste is?’, die kreet laat hem koud. Nog brengt zij hem brood achterna, doch komt verwezen terug; zij heeft haar zoon gezien, doch niet alleen; op het paard, dat hij meevoerde, zag zij den laatstverdronkene. De meisjes weten nu, dat de kleeren van hem zijn, want de jongste herkende de sokken, die zij voor hem breide, en de vier steken, die zij liet vallen. En ook de moeder weet nu zijn lot, en ook, dat haar groote tegenstander, de zee, haar laatste steun zal wegsleuren. Zij gaat vertellen hoe zij binnengedragen zijn door de deur, haar doode zonen, door de deur die de storm openblies. Zij heeft verteld hoe de vrouwen binnenkwamen zonder een woord, en zij komen nu, over het hoofd de roode schorten; zij heeft verteld hoe daarachter de mannen gingen, dragend een druipend zeil, en daarin een lijk; en zij komen nu door de deur, met Bartley's lijk op een plank. Het grijze paard, waarop de verdronkene reed, heeft hem in zee geworpen. En de vrouw berust; want, zegt zij: ‘Nu zijn ze allen heen, nu kan de zee mij niets meer doen’. En haar laatste woorden: ‘Bartley zal uit die witte planken een mooie kist krijgen, en een diep graf daarbij. Wat kunnen we ons nog meer wenschen? Er is toch niet éen leven, dat de tijd verduurt, en wij moeten tevreden zijn’. Die woorden klinken als een verre echo der Grieksche tragici, minder luid, doch even snijdend. En was zijn eigen leven niet een noodlottige jacht op de schoone vogel Verbeelding? - eindelijk treft haar zijn pijl; zij stort, doch toesnellende rent hij zelf in den Dood. - Na het barsche realisme zijner eerste stukken schrijft hij zijn ‘Deirdre of The Sorrows’, het eeuwig liefdespel, waarin zijn eigen lief de hoofdrol spelen zal. Een troost gewerd hem: zij speelt de rol aan zijn ziekbed, en Deirdre leeft voor hem. Doch vóor de opvoering sterft hij.
A. DEN DOOLAARD.