Kroniek der poëzie

Marie Cremers12

EEN zoo volledige oogst als hier voor ons ligt (vijf verzenbundels in één verzameld) eischt onze aandacht voor deze figuur, die zich thans wel geheel gegeven schijnt te hebben. En men kan op zichzelf sympathie voelen voor dit dichterschap, dat zich steeds buiten de gevaarlijke slagvelden van ‘literair leven’ wist te houden en slechts op eenvoudige wijze en bijna schuchter sprak door haar vers alleen. Des te schrijnender is de teleurstelling, nu men ook bij de welwillendste beoordeeling moet constateeren, dat deze verzen het volle daglicht, dat met de thans verschenen uitgave op hen valt, niet kunnen verdragen.

Den titel van haar verzamelbundel vertolkt Marie Cremers ergens heel zuiver:

 
Ik heb de dingen lief waarin liet weerlicht woont,
 
de flits van oogen, 't kant'len van het blad,
 
dat door den wind zijn keerzij toont:
 
de weerglans in jong koren, paars en groenig-mat.

Dit is niet alleen als vers een pretentieloos licht en snel kwatrijn (afgezien van de zwáar-storende preciesheid der laatste epitheta, ware verfklodders), maar dit zou ook vóor alles een vruchtbaar uitgangspunt kunnen zijn: wisseling en verrassing als levenseffect, contrastspel in aquarel-tint:

 
een opengaan van vleugels die van binnen anders zijn
 
- de schoone òp-glans van het oogenblik.

Marie Cremers heeft echter uiterst zelden met deze aantrekkelijke, speelsche onbevangenheid kunnen volstaan. Zij heeft telkens en telkens weer de eerste emotie door omslachtige overpeinzing vertroebeld, zij heeft ook, onwillens, haar fout erkend in die misdadig-onpoëtische woordspeling: van oogenblikken ‘monumenten’ te willen maken. - ‘Geschreven onder den indruk van groote lichamelijke zwakte’, prijkt op eenigszins archaïstische wijze boven dat versje. Ik meen echter, dat die zwakte hier dieper ligt: in haar dichterschap zelf.

Ik mag niet zoo onhoffelijk zijn te zeggen, dat de levensbeschouwing, die Marie Cremers gedurig in haar verzen meent te moeten invlechten, op zichzelf onbelangrijk is, maar zij wòrdt het, omdat zij bijna nergens tot poëzie, hoc eenvoudig ook, is opgeheven. In den grond ook hier het levens-dilettantisme van zingende mevrouwen: de ‘gebonden ziel, die weet wat vrijheid is’, maar die haar ‘zending gemist’ heeft en over afstand en geduld komt tot het persoonlijk beschouwen: de onaantastbare gewichtigheid van het eigen Ik.

Ik-lyriek is op zichzelf misschien niet zoo vloekwaardig. Een hartstochtelijke vervoering om eigen dingen kan zeer goed haar supreme vertolking vinden in een lied, mits gróot-gezongen. De poëzie, de pure poëzie beslist hier alleen.

Ontdaan van zijn poëtische heiliging blijft het echter - als in dit werk - een even oninteressante als onkiesche blik in dagboek-reflexies en vriendinnen-albums. Om niet te kwetsen neem ik een onpersoonlijk voorbeeld uit de reeks ‘Glimwormen en Lichtkevers’:

Het belangelooze
 
Het subjectieve is niet eerlijk;
 
't verwringt de dingen naar zijn wil.
 
Het objectieve is niet begeerlijk:
 
het is zoo kalm, zoo saai, zoo stil.

Punt. Ik weet niet of het een glimworm of een lichtkever is, of een lichtglimmende keverworm, maar poëzie is het zeker niet.

Giza Ritschl en Friederike Kempner hebben hier peet gestaan, schuld draagt echter die richting in onze poëzie, die eenmaal dit soort werk om zijn abstracten inhoud protegeerde en daarmede het eenig souvereine kenmerk der poëzie aantastte: de bizondere noodzaak van zich rein en verhevigd, en in den daartoe bijna vóorbestemden vorm, te uiten.

Daartegenover staan de enkele oogenblikken, dat Marie Cremers van haar intuïtieve waarneming niet ‘iets heeft willen maken’. Men voelt dan wat haar vers had kunnen worden: het klaar-gave miniatuur, het ‘liedje’, argeloos opgevangen en nagezongen, in den grond overbodig, maar sierlijk en zonder pretentie.

En het beste blijft zij daardoor ook thans nog in den simpelsten proza-regel, waar zij werkelijk nu en dan de

[p. 63]

dingen op bizondere wijze ‘noemt’, ‘wonderlijk’ maakt, om Coster's uitdrukkingen te herhalen. Ik reken daaronder een paar herinneringsverzen, met primitieve aandoenlijkheden: de willoos-voortprevelende ontroering in ‘Overgang’; het haastige en nerveuze ‘Een teekening’. En verder, hier en daar in den botaniseertrommel van smakelooze natuurlyriek, een zuiver bloempje, een kleine regel die vertelt.

Er zijn echter ook nog oogenblikken, waarop deze verzen niet door een voorbarig nadenken weggepraat worden, maar waarin - erger! - de intuïtie het tegen opzettelijk groot-gewilde pogingen tot ‘visie’ moest afleggen. Er ontstaat dan een pijnlijk pathos, zonder een zweem van expressie, het pathos van een Margot Vos der bourgeoisie. Ook hier, zeker, dezelfde frischheid; maar een frischgewasschen gezicht is dáárom nog geen expressief gezicht! Eenmaal, maar ook slechts eenmaal, hoor ik een donkeren en ruischenden toon der diepten meezingen. In dit kwatrijn uit het gedicht ‘Les Fleurs du Mal’:

 
O geef mij een zending in schachten en poelen,
 
Gods liefde in mij is een vuurkolom,
 
ik zal de smart en de vuilheid niet voelen,
 
God is mijn licht en mijn heiligdom.

De vierde regel is een stoplap, die de eenvoudige kracht van den tweeden herhaalt zonder hem te versterken, maar afgezien daarvan vermeld ik dit en het in den aanvang geciteerde kwatrijn gaarne als wezenlijk goede regels in dezen bundel. En bij het nalezen betreur ik slechts, dat er niet méér zoo zijn.

 

Tot een verstechnische beschouwing leent dit werk zich nauwelijks. Schoolsche vorming, een hinderlijke scansie in plaats van òver-stroomend rhythme - dat alles duidt op primitieven oorsprong en een spoedig ingetreden vervlakking.

Ook de rijmwoorden spannen niet, integendeel. Voor verrassingen blijven wij daarbij niet bewaard. Iets vriendelijks:

 
... witte spirea
 
kreeg ik van Thea.

Voor verjaardagen is zooiets misschien wel aan te bevelen. B.v.:

 
deze azalea
 
gaf mij Amalia.

Of ook, mits geoorloofd:

 
en deze crocus
 
bracht Oom Jodocus.

Men heeft wel eens - en nog onlangs tegenover de exclusief-literaire groepen der Jongeren - pleidooien gehouden voor het vers, dat niet juist naar opperste mogelijkheden streefde, maar met ‘minder’ volstond. Van dat standpunt uitgaande zou men in Marie Cremers wellicht méer kunnen waardeeren.

Maar ik kan niet anders dan mij aansluiten bij hen, die eischen den integralen mensch in zijn uiterste potentie. En ik waardeer eerder het slechte vers van een volledigaangeraakte - Bruning bv. - dan het dragelijke vers van een ander.

O zeker, ook Marie Cremers heeft haar ongetwijfeld eerlijkste intensiteit in deze verzen willen neerleggen. Ik richt dit verwijt dan ook niet tegen haar, maar tegen die critici, verzakers van het Absolute, die dit werk op mildere motieven zullen verdedigen.

Marie Cremers zelf getuigde in het eerste gedicht over haar verzen oprecht:

 
toen ik ze schreef was ik verrukt.

Maar ik kan het niet helpen: toen ik ze las, was ik heelemaal niet verrukt.

HENRIK SCHOLTE

12Marie Cremers: ‘Weerlichten’, Verzamelde Gediehten, 1925. Boosten & Stols Maastricht.