Maandkroniek
Een Rede van Frans Vermeulen.
Frans Vermeulen, de bekende, eminente schrijver over bouwkunst, o.a. in Nijhoff's handboek over dit onderwerp, heeft te 's Gravenhage in de feestzaal van de Twee Steden een rede gehouden over ‘de Kunst van de Ruimte en de Kunst van den Tijd’.
Spr. stelde voorop, dat het hier niet een kwestie van enkel academische beteekenis gold: hij was er integendeel van overtuigd, dat nader inzicht in het hier te behandelen onderwerp den kunstzinnigen leek tot beter besef en zuiverder waardeering zou brengen van beide zusterkunsten - ‘soeurs jumelles’ noemde Rodin ze -, terwijl den praktisch werkenden kunstenaar een helderder begrip van de wezenskern zijner kunst mogelijk zou worden.
In den grond der zaak bracht spr., naar hij zeide, niets nieuws. Reeds in Goethe's tijd ontstond het gevleugelde woord, dat architectuur ‘gefrorene Musik’ noemt. Overigens was dit wellicht enkel een intuïtief aanvoelen van een verband, waarvan men overigens geen duidelijke voorstelling scheen te hebben. Terecht kon dus de vraag komen, of men hier niet met een onwezenlijke, subjectieve stemmings-vergelijking te doen had. En de moderne wetenschap, de psychologie, heeft dan ook over 't algemeen afwijzend beschikt, noemde dit een ontoelaatbare begripsvermenging.
Nu wilde spr. opmerken, dat de wetenschappelijke wijsbegeerte doorgaans niet zoo bijster gelukkig was, wanneer zij zich met kunst bemoeide. Vooral op het gebied van bouwkunst en muziek geven de philosophische systemen door alle tijden een beeld van bijna hopelooze verwarring, die o.a. blijkt uit de gelijkstelling van beeldhouwkunst en ‘plastiek’, van architectonische en schilderkunstige ‘ruimte’, zelfs van plastiek en architectuur in 't algemeen. Spr. zette dan uiteen, hoe de verschillende kunsten zijn te verdeelen in twee groepen, al naar gelang zij in betrekking staan tot de ruimte dan wel tot den tijd. Tot de eerste groep behooren: architectuur, schilder- en beeldhouwkunst; tot de laatste: het drama, de poëzie, de dans en de muziek. Van deze kunsten werkt dan de muziek in 't bizonder door rhythmische deeling van den tijd en de architectuur door rhythmische deeling van de ruimte. Spr. beschouwde vervolgens uitvoerig de drie begrippen ruimte, tijd en rhythme. Zoowel ruimte als tijd zijn namen voor denkverrichtingen, voor aaneenschakelingen van gedachte-momenten. Maar terwijl de denkverrichting ‘tijd’ bestaat uit een keten van elkaar achtereenvolgens opheffende momenten, dringt de denkverrichting ‘ruimte’ naar bevestiging in wat wij ons als de bestaande werkelijkheid denken; met andere woorden: tijd is een vervluchtigende gedachtenreeks, die stollend, kristallizeerend als het ware tot ruimte wordt. Het rhythme is, zooals spr. uit aanhalingen van verschillende wijsgeeren en kunstgeleerden aantoonde, een gebeuren in den op- of waarnemenden mensch. Wij gaan rhythme waarnemen, daar waar ons een onafgebroken reeks indrukken gegeven wordt. Tijd nòch ruimte zouden voor ons bestaan, indien wij niet beschikten over het denkvermogen, om onze waarnemingen te meten. Dit ervaren van tijd en ruimte is rhythme. Spr. toonde dan aan, op welke wijze het rhythme zich manifesteert in de muziek en in de bouwkunst, en besprak uitvoerig het wezen dezer beide kunsten. Rhythme en harmonie noemde hij het wezen der muziek, en daarvan is het rhythme het meest essentieele; het is er de mathematische wet van, en in waarheid de spontane uitdrukking van alle zielsbewegingen. Aldus blijkt, zeide spr., hoezeer Hans von Bülow gelijk had met zijn beroemde uitspraak: ‘Im Anfange war der Rhythmus’.
De heer Vermeulen lichtte dit toe, aan den vleugel, met
Beethoven's Vijfde symphonie, welke zich door haren bij uitstek klaren en schitterend doorgevoerden rhythmischen bouw hiertoe zoo voortreffelijk leent.
Naar de vooropgestelde definitie van bouwkunst, als ruimtekunst, kan deze eerst ontstaan, wanneer de ruimte gedeeld, waarneembaar wordt, en als gevolg van deze waarneembaar wordende ruimte moet in het bouwwerk een rhythme bestaan. Het zien, het in zich opnemen van een bouwwerk, aldus spr., is eene aaneenschakeling van rhythmische momenten, juist als het hooren van een muzikale schepping, die we immers ook ervaren, doordat het geheugen de verschillende rhythmische momenten samenkoppelt en als één geheel voor den geest stelt.
Zoowel in de bouwkunst, als in de muziek, is dus de rhythmische deeling het eerste en wezenlijkste. Hierin hebben we één der punten van de parallel. Als twee andere hoofdpunten noemde spr. het religieuze moment, begrepen als uitdrukking van de betrekking van den mensch tot de eeuwigheid, tot God; en vervolgens het onstoffelijke wezen van beide kunsten.
In religieuze scheppingen bereikte de bouwkunst, naar spr. betoogde, door alle eeuwen heen hare hoogste hoogtepunten, en omgekeerd zijn de machtigste indrukken die zij ons geeft - zelfs bij profane bouwwerken - ook weer van religieuzen aard. Méér dan eenige andere kunst neigt de bouwkunst naar het pathetische, naar het verhevene, en juist hierin evenaart haar alleen de muziek. Beide werken met volmaakt abstracte, vrije middelen en richten zich uitsluitend tot het ideëele begripsvermogen van den mensch. Wanneer men deze opvattingen als juist aanvaardt, aldus spr., zal men gaarne de architectuur als ‘gefrorene Musik’ crkennen.
Herdenking-Van Veldeke.
Een voorloopig comité, bestaande uit de heeren: X. Byvoet, L. Engelen, J. Indekeu, E. Leën, J. Robyns, P. Smolders, verzond een circulaire naar aanleiding van den 800en verjaardag van Van Veldeke's geboorte:
Maerlant en Ruusbroec zijn voor de meeste Vlamingen geen onbekenden. Deze ‘grondlegger bij ons der mystiek en van het proza’, gene, ‘vader der dietsche dichters algader’, worden zoo dikwijls genoemd in tijdschriften en dagbladen, dat iemand met middelmatige ontwikkeling, zonder een juist afgelijnd begrip te hebben van hun letterkundige werking en beteekenis, zonder ooit iets van hun talrijke werken gelezen te hebben, nochtans weet dat beiden moeten beschouwd worden als behoorende tot de beroemdste vertegenwoordigers onzer jonge Dietsche of Vlaamsche literatuur. Hendrik van Veldeke mag op zulke algemeene bekendheid niet bogen. Velen klinkt die naam vreemd in de ooren, en nochtans, niet Vlaanderen of Brabant moet beschouwd worden als bakermat der Vlaamsche letterkunde, maar wel Limburg, daar Hendrik van Veldeke, geboren in het land van Loon, het oudste letterkundig monument in onze taal heeft voortgebracht.
Ongetwijfeld is die onbekendheid voor een groot deel te wijten aan de omstandigheden.
Van Veldeke ‘maakte geen school’ zooals Maerlant en Ruusbroec; volgelingen had hij niet. Zijn letterkundige werkzaamheid in 't Limburgsch bleef een alleenstaande poging; geen verderen invloed kon hij uitoefenen, doordat hij het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht aan het hof te Kleef en te Thuringen. Zijn letterkundige voortbrengselen zijn, in aanmerking genomen den tijd waarin hij leefde, tamelijk talrijk. Doch meest alles wat van hem bekend is, kwam tot ons in 't middelhoogduitsch. Vooral in de minnepoëzie, genre toen zeer in zwang, heeft hij naam gemaakt. Hij schreef vele minnedichten op 't voorbeeld der Fransche troubadours, en zoo wordt hij beschouwd als zijnde de schakel tusschen Frankrijk en Duitschland bij 't invoeren der hoofsche lyriek. Hij werd de voorlooper van een gansche schaar Duitsche minnezangers en zijn invloed op de ontwikkeling der Duitsche dichtkunst is zoo overwegend geweest, dat de Duitschers hem in hun letterkunde als een der hunnen behandelen. Ons is nochtans in 't Limburgsch dialect een groot werk van hem overgebleven, het oudste dat in onze taal bestaat.
Voor de Limburgers is 't van buitengewoon groot belang, omdat het, op aanvraag der Gravin van Loon, in hun dialect geschreven werd en zij er dus in zekeren zin op mogen roemen de grondleggers geweest te zijn der Vlaamsche letterkunde. Bovendien is het onderwerp in dat gedicht behandeld voor hen van bizonder belang daar het de beschrijving bevat van 't leven van St.-Servatius, België's oudst gekenden Bisschop. Hier verhaalt van Veldeke hoe Servatius, na een vrome jeugd en een leven van overpeinzing te Jerusalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de bisschopszetel voor hem bestemd is; later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op zijn graf geschiedden.
Limburg heeft aldus iets goed te maken jegens dien eersten schrijver in 't Dietsch! Maerlant heeft zijn standbeeld; zal Limburg ten achter blijven in dankbare bewondering voor een zijner roemrijke zonen? Het Leesgezelschap van Hasselt heeft de werking ingezet met een prijsvraag uit te schrijven voor een vulgarisatiewerk over Hendrik van Veldeke, met het oog op de 800ste verjaring van 's dichters geboorte, in 1926. Daarbij mag het echter niet blijven! Onverwijld dient een comiteit gevormd te worden, dat over de heele provincie en ook in de andere Vlaamsche gouwen een beweging op touw zette, om in 1927 iets blijvends tot stand te brengen ter eere van den eersten Vlaamschen dichter.
Hélène Swarth aan 't woord.
Mevr. W. van Itallie - van Embden teekent in een van hare ‘Sprekende Portretten’ in de Haagsche Post Hélène Swarth. Wij citeeren uit het interview: Zacht, verlegen, zei het bezoek: ‘Ik durf nauwelijks vragen naar uw verder intieme leven’.
Een nerveus gebaar; een trilling in de stem: ‘Wat wilt u weten? Ik ben gehuwd geweest, en weer gescheiden. Is u dat genoeg?’
De klare oogen, zoo ongerept jong in het door leed geteekend gezicht, zagen verwijtend naar mij heen, hoog, als gereed tot koel verweer. - ‘O, maar dat bedoèl ik niet’. - Verschrikt greep ik de stille hand; ze drukte de mijne: ‘Ik dacht aan uw jonge jeugd, en aan een episode, zoo vaak door u bezongen’.
Tot mijn verbazing een dringende vraag: ‘Wèlke episode? Noem haar’.
‘Ik meende uw ...’
‘Mijn liefde... voor wien?’
‘Jacques Perk’.
Een felle ironie trok vreemd over het gezicht: ‘Dàt dacht ik; dat wilde ik hooren. Dus u óók al? Spreek het toch tegen, mevrouw. Ik heb Jacques Perk nooit ontmoèt! - Nu kijkt u verbaasd? Het is waar: iedereen, behalve ikzelf, zegt van wèl. Een Ds. schreef in zijn kritiek: “Mijn Muse dronk haar sappen uit mijn liefde voor Perk”. - Ik heb hem gevraagd: “Verbeter die uitspraak”. - Hij heeft het niet gedaan. Een dame, op haar lezing, ploos de “idylle” haarfijn uit. Ik schreef haar de waarheid. Ze heeft me nooit geantwoord’.
‘Maar hoe ter wereld ontstáát zoo'n legende?’
Een moe, fatalistisch gebaar: ‘Als de menschen hun speelgoed willen... Ze laten het zich niet afnemen. Ik heb van Perk eerst gehoord na zijn dood’.
‘Was er dan niets?’
‘Er was’ - een aarzeling, een energieke beweging -: ‘Ja, ik wil het zeggen. Er was een blonde dichter. Een Belg, de neef van onze buren. We speelden samen co-
médie-stukjes. We waren héél jong. We zijn een jaar in stilte verloofd geweest’.
‘Willen we hierover zwijgen? De “liefde” heeft u tot dichter gemaakt. De rest is geheim’.
Het grijze hoofd schudde rustig: Neen. Het staarde naar buiten, den lentehemel in. ‘Diè herinnering schaadt me niet. Ik heb hèm nooit vergeten. De families werkten tegen: er was verschil van godsdienst, van nationaliteit. Thuis oordeelden ze: van mij was het kinderspel’. - Heftig klagend: ‘Nooit mochten we alléén zijn samen. Altijd châperonneerde een zuster. Nooit hebben we samen geloopen door de natuur. Je kòn je niet uitspreken’.
‘De enge kluister van de zeden uit dien tijd’.
‘Toen het misverstand kwam... heb ik onze verloving verbroken. Daarna was ik héél lang ziek’.
Een stilte. Ik zon op een minder pijnlijk gespreks-thema. De vage stem droomde verder: ‘Schijnbaar vergat ik hem. Het leven gaat voort. Eens lazen mijn zusjes zijn doodsbericht. Ze hebben me langzaam voorbereid. Op hèm dichtte ik mijn ‘Rouwviolen’.
‘Het zingende hart had zijn stem gevonden’.
‘O, de eindeloos lange jaren daarna in huis. Maatschappelijk werken mocht ik niet: “Wij hadden het niet noodig” - zeiden ze. Hoè heb ik me verveeld. Ik fantaseerde er al over in een klooster te gaan. Handwerkjes maakten we; borduurden strookjes onder de lamp, de avonden door’.
‘Ik zie het gezin zitten. Ik heb óók die tijden gekend’.
‘Ik was innerlijk eenzaam. Maar nu ik in werkelijkheid eenzaam ben... verlang ik wel terug naar het zoet van den ouden kring. De liefde bond ons samen. Ondanks alles... tòch’.
Hulde aan Querido.
Mr. F. Pauwels is altijd een ijverig en belangeloos strijder voor den roem van Querido geweest. Ook nu weer schrijft hij over hem in de Nederl. Dames Kroniek. Uit deze hoog gestemde lofrede een klein citaat:
‘In Vlaanderen is Querido kort geleden vorstelijk
Querido als ‘Jordaner’
gehuldigd.
En ach, dat beetje handgeklap is den kunstenaar zoo dierbaar! Het is eigenlijk zijn eenig werkelijke honorarium.
Men mag zich gerust de vraag stellen of Hollandsche boeken eigenlijk wel in Holland gelezen worden. Mij is in ieder geval uit eigen wetenschap bekend, dat talrijke intellectueelen nooit en te nimmer een Hollandsch boek in handen nemen, waarlijk niet omdat het Hollandsch is, maar enkel en alleen omdat het niet te lezen is. Onze romanciers, meestal onbelangrijke, levensschuwe kamerzitters, vergasten ons op eindelooze uitweidingen over details, waardoor het lezen geen genoegen wordt, maar een geen nut hebbende inspanning. Het is literatuur, waarbij wij de vaardigheid van den maker moeten waardeeren, terwijl wij juist aan den maker niet moeten denken, maar achteraf uitroepen: Welk een eenvoud, het lijkt zoo gemakkelijk, maar wat moet dat moeilijk zijn! Ik geloof ook niet, dat, na de drie klinkende namen, er spoedig een ander auteur in dien geest zal opstaan. Holland is zoover gekomen dat een auteur, die een verzenbundeltje van vijftig pagina's heeft uitgegeven en verder niets, als een goddelijk licht door de jaren heen wordt bewierookt. Zij bewierooken elkander, zij lachen superieur over wat geweest is en vinden niets groot dan hun eigen fijne, verfijnde, fluweelige, bijkans onvatbare, gemoedsstemmingen, welke in duister en onleesbaar proza of poëzie tot bewondering moeten stemmen.
Querido dacht er anders over. Hij ging tot de menschen, hetzij in werkelijkheid, hetzij met zijn verbeelding. Hij ging door de oude wereld als een krijgshaftige Perziër en hij ging naar de Jordaan in zijn hemdsmouwen en met een pet op, maar daar en hier drinkende het rijke, volle menschenleven en ons schenkende verrukking op verrukking. Wat zijn zij ons lief, al deze Jordaankinderen! ... Niemand vóór noch na Querido is tot een dergelijk werk in staat. Niet Amsterdam heeft de Jordaan geschapen, maar Querido heeft het gedaan. Deze stadswijk ontleent zijn belangrijkheid uitsluitend aan den schrijver. Na eeuwen, als Amsterdam, laten wij het hopen, eens verlost zal wezen van zijn kijvende dominees en zijn krenterigen dorpsgeest, en wijken zullen bijgebouwd zijn en andere verdwenen, zal de Jordaan leven in Querido's onsterfelijke bladzijden, zal de kunsthistoricus zich buigen over den woordenschat, dien de schrijver onder de sappige kerels en meiden heeft opgedoken, en zal de wetenschap zich voeden met de kennis van den, voor geen arbeid terugdeinzenden, auteur.
Herman Robbers te Londen.
Herman Robbers is in de Garden Club de eeregast geweest op een feestmaal van de P.E.N.-club, en ik kan niet anders zeggen dan dat het een uitzonderlijk aardige avond is geworden. We kennen het goede doel van deze internationale vereeniging van Poëten, Essayisten en Novellisten, na den oorlog in Engeland opgericht door den idealist Galsworthy en waarvan sindsdien in tal van landen afdeelingen zijn gesticht. Zij beoogt het nader tot elkaar brengen van de schrijvers en dichters van verschillende nationaliteiten en zij tracht dit te doen door maandelijks den een of anderen kunstenaar uit den vreemde naar Londen te noodigen en hem een paar aangename dagen te bezorgen. Zoo had de ijverige secretaris, de heer Ould, al een heel programma in elkaar gezet, dat, beginnende met een ‘at home’ op Zondag en dagelijks voortgezet met lunches, diners en recepties, zich tot ver in de week zou hebben verlengd als onze landgenoot niet standvastig gebleven was in zijn besluit om hedenavond naar Nederland terug te keeren.
Het glanspunt van de feestelijkheden was de eere-maaltijd in de statige Garden Club in Chesterfield Gardens bij Curzon Street, dus in het hart van het aristocratische Mayfair, waar de bekende tooneelschrijver en criticus Ervine voorzat en waar een groot aantal bekende en minder bekende Engelsche letterkundigen mede aanzaten.
Uit de Hollandsche Kolonie waren onze Consul-generaal Steyn Parvé en Dr. P.N. van Eyck mede uitgenoodigd, en verder was er Prof. Geyl, die lid is van de club.
Aan zulk een P.E.N.-clubfeest gaat het zoo weinig mogelijk vormelijk toe. Het is de eenige club, die ik ken, waar niet op traditioneele wijze de ‘loyale’ toast op den Koning wordt uitgebracht en waar de inleiding van den spreker van den avond zoo weinig officieel gebeurt. De heer St. John Ervine deed het met een geestige rede, waarin hij
voor de Engelsche aanzittenden, die het nog niet weten mochten, mededeelde wat Robbers voor onze letterkunde beteekent. Zijn eigen connectie met het land waar Robbers vandaan kwam, bepaalde zich tot het feit dat hij Ulsteren ‘Oranje-man’ was en dus als zoodanig zich mede aansprakelijk voelde voor het op den troon van Engeland plaatsen van den Hollandschen stadhouder Willem III, ‘den besten Koning dien Engeland ooit gehad heeft’.
Hij gaf het woord aan den heer Robbers, die in uitstekend Engelsch zijn dank betuigde voor de charmante wijze waarop de P.E.N.-club hem in Engeland ontvangen heeft. De voorzitter had medegedeeld dat er van Robbers' boeken een in 't Engelsch was vertaald en een tweede binnenkort zou verschijnen. Voor dat woord vertaling zou hij liever bewerking zien, want hij hield niet van vertalingen en geen enkele vertaling kon ooit het origineel waardig weergeven.
Holland heeft een kleine letterkunde, vergeleken bij die van Engeland, waar geschreven wordt voor een publiek van millioenen, terwijl in ons land een boek slechts duizenden bereikt. Het is jammer voor ons, maar het is nu eenmaal zoo en we nemen dien toestand aan met wijsgeerige kalmte en we lezen de buitenlandsche schrijvers in hun eigen taal. Dat is een voordeel dat wij bezitten boven de meeste lezers in het buitenland en het geeft ons een wijder kijk op de maatschappij.
De sympathieke rede kreeg grooten bijval van alle tafels en vele aanwezigen werden aan den heer Robbers voorgesteld, toen men zich later naar de receptiezaal begaf, waar de leden nog langen tijd bleven napraten.
De Distelvinck †
Van het Bestuur van De Distelvinck hebben wij een Uitvaart-manifest ontvangen, waarin wordt medegedeeld, dat ‘voogden en achtervoogden van De Distelvinck, besloten (hebben) het zekere voor het onzekere te nemen en alzoo den met zooveel rumoer geadopteerden vondeling van het bloeiende leven te berooven. Met de bekendmaking van dit Manifest heeft De Distelvinck, kring van vrienden van de Vrije Bladen, opgehouden te bestaan’.
In het manifest lezen wij, dat het doel was de Vrije Bladen in alle opzichten te propageeren, en verder:
... ‘Nu zij haar plicht gedaan heeft, moet zij verdwijnen, hoe eer hoe liever. Want de gevaren, aan haar voortbestaan verbonden, zijn geenszins denkbeeldig. In de eerste plaats wil zij niet den indruk wekken, een letterkundig cénacle te zijn, dat te midden van een quasi ingewijd publiek van snobs litteratuur maakt aan cafétafels en in vereenigingslokalen. De Distelvinck is in het jaar van haar bestaan slechts geweest de propaganda-groep, de “knokploeg” van De Vrije Bladen.
In de tweede plaats wil zij met dezen ostentatieven zelfmoord een einde maken aan de voornamelijk door de pers geadopteerde meening, dat De Distelvinck voor De Vrije Bladen als soortnaam in de plaats gesteld kan worden. Het is verkeerd, in haar opzet een eensgezinde poging tot een soort rederijkers-opbloei van onze letteren te willen zien. In dezen voor elken jongen dichter zoo ernstigen tijd, waarin alles eerder op het tegendeel van eensgezindheid en het tegendeel van een opbloei schijnt te duiden, beseffen wij, dat wij vóór alles alleen en recht tegenover een moeilijke toekomst moeten staan. Ook de schijn van het gezamenlijke willen wij daarbij vermijden.
De Distelvinck en die haar na stonden, zullen voldoening vinden in het besef, belangstelling gewekt en gericht te hebben. Symbool voor een bepaalde groepeering heeft zij nooit willen zijn. Door thans reeds te verdwijnen, gelooft zij de waarheid van deze bewering te bewijzen’.
Het manifest is onderteekend door Henrik Scholte, D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak en Constant van Wessem.
Van Langendoncks nalatenschap.
Een groep vrienden en vereerders van wijlen Prosper Van Langendonck heeft, naar men ons uit Brussel meldt, maatregelen getroffen tot het uitgeven van zijn volledige werken. Deze uitgave is bedoeld als een daad van piëteit ten opzichte van een der edelste Vlaamsche dichters en zal, naast het proza van Van Langendonck, zijn volledige dichtwerken met inbegrip van de nog onuitgegeven verzen en fragmenten, alsook bibliografische aanteekeningen en varia bevatten. De prijs wordt laag genoeg gesteld om een ruime verspreiding mogelijk te maken.
Inschrijvingen en verzoeken om nadere inlichtingen kunnen gericht worden tot Prof. Dr. A. Vermeylen, lid van den Senaat te Brussel.
Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst.
Te's-Gravenhage is de Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst opgericht. Zij stelt zich ten doel, de kunst van het levende, gesproken woord in al haar vormen te bevorderen, te beschermen, te leiden en te propageeren, zoowel door de veredeling van haar eigen karakter als door invloed uit te oefenen op de keuze van repertoire. Dit doel tracht de maatschappij te bereiken door:
1e. de beroepsvoordrachtskunst in 't algemeen te veredelen en den band onder de beroepskunstenaars te versterken;
2e. het verband tusschen voordrachtskunst en literatuur te bevestigen en aldus ook de liefde voor letterkunde aan te moedigen;
3e. de voordrachtskunst te propageeren in onderwijs en pers;
4e. het oprichten van provinciale vereenigingen en plaatselijke groepen ter bevordering van voordrachtskunst en dilettantisme.
Het bondsbestuur is als volgt samengesteld: Albert Vogel, algemeen voorzitter; Herman Poort, algemeen onder-voorzitter, tevens letterkundig adviseur; mevrouw Van Twiss geb. Schmidt-Ernsthausen, algemeen secretaresse, Heerengracht 12, 's-Gravenhage; E.C.C. van Lennep, algemeen penningmeester; Mr. A.W. Kamp, juridisch adviseur; Dr. W.A.E.A.v.d. Grinten, economisch adviseur; Maria v. Royen, bibliothecaresse. Het hoofdbestuur zal zich doen bijstaan door landelijke commissies voor: a. voordrachtskunst, b. letterkunde, c. onderwijs, d. dilettantisme.
De Koninklijke goedkeuring op de statuten zal worden aangevraagd.
Speenhoff in den Handel.
Een redacteur van ‘De Telegraaf’ heeft, te Hoorn, een onderhoud gehad met J.H. Speenhoff, waaruit dit te citeeren valt: Speenhoff in den handel!
Plotseling heeft dit bericht het Nederlandsche publiek verrast, en alle bewonderaars van het levenslied, zooals alleen Koos in staat is dat voort te brengen en uit te voeren, hebben zich afgevraagd of hiermee tevens het afscheid van het tooneel een feit is geworden en de dichtader, welke zoo rijkelijk heeft gevloeid, zou worden afgebonden.
Wij kunnen dezen dadelijk gerust stellen wat het laatste betreft. Speenhoff zou geen dichter zijn als hij den drang wist te onderdrukken zoo nu en dan al wat zijn oog ziet en z'n geest doorleeft in een liedeke uit te spreken.
Hij blijft al wat hij de menschheid te vertellen heeft op zijn wijze bezingen.
Hij heeft het ons voor zijn optreden te Hoorn nog eens duidelijk gezegd, dat men vooral niet moest denken dat het gebrek aan waardeering of belangstelling of een vermindering van succes was dat hem tot het besluit bracht Mercurius te gaan dienen en Apollo ontrouw te worden. Of eigenlijk, ontrouw is het woord niet. Behalve het geheim van het levenslied heeft Koos Speenhoff ook het geheim van een procédé. Dit laatste erfde hij van zijn vader, die te Krimpen aan de Lek een fabriek had van
isoleermateriaal. Dit bedrijf, dat in den laatsten tijd met stijgend succes werkt, is in een naamlooze vennootschap omgezet. Men heeft een groot bedrijfskapitaal ter beschikking, en door de Naaml. Venn. is de dichterzanger uitgenoodigd als directeur op te treden. Koos heeft die uitnoodiging aangenomen, en te Schiedam zal hij zijn directie vestigen. Vooral mevrouw Speenhoff-Prins, die steeds in de successen van haar man deelt, heeft dezen stap van haar echtvriend toegejuicht. Het reizen en trekken is op den duur vermoeiend en ‘U zult het niet gelooven misschien’, aldus mevrouw Speenhoff, ‘maar liedjes zingen is zwaarder werk dan tooneel spelen’.
Het eerste jaar denkt het kunstzinnige paar er echter nog niet aan den arbeid neer te leggen; men is er nog niet voor klaar om afscheid van de bühne te nemen. Ze zijn integendeel juist door het groote succes van den laatsten tijd bezield met goeden moed. De kans is zelfs heel groot dat zij dit jaar nog een tournee naar Indië gaan maken, vanwaar ze juist heel goede contracten hebben ontvangen.