Aldous Huxley als dichter
Aldous Huxley. Selected Poems (Basil Blackwell). - Leda & Other Poems (Chatto & Windus) 3e druk.
DE drie elementen die tezamen het werk van een dichter vormen: ‘tijd’, ‘ik’ en ‘eeuwigheid’, verschijnen in een gegeven gedicht gewoonlijk in deze verhouding, dat de eeuwigheid, of liever, haar attribuut: de absolute poëzie, zich volledig en harmonisch verwezenlijkt in de beide eerstgenoemde elementen. Maar dat gaat alleen volkomen op in het gunstigste geval: wanneer er een dichterlijk genie aan 't woord is.
Meestal echter moet de poëzie zich door de beletsels van ‘tijd’ en ‘ik’ heen een moeilijken uitweg banen naar het licht, zooals een bloem, voor zij bloeien kan, moet heendringen door een dikke korst aarde. Bij Huxley nu verkeeren wij in het eigenaardig paradoxale geval, dat de tijd (deze tijd) zich zoowel van hem als van de poëzie bedient om tot de merkwaardig zuivere uitdrukking te komen van een zekere levenshouding, of liever levensleegte, die duizenden vóór hun lichamelijken dood reeds deed sterven aan geestelijke gasverstikking. Wanneer ik dus Huxley een zeer belangrijk dichter noem, dan is hij dit geenszins in die beteekenis, dat hij rechtop zou kunnen staan naast Shakespeare of Keats; doch juist bij machte van deze eigenaardige omgekeerde verhouding: dat hij de poëzie met zijn eigen levenswanhoop juist zoo diep en tragisch vertroebelt, dat zij zich volkomen dekt met het tijdsbeeld. Dit verklaart tevens zijn succes: zijn verzen geven den lezer een schok van herkennen. Dit alles echter geldt meer in 't bijzonder van de groote gedichten uit zijn tweeden bundel ‘Leda’, en in onmiddellijk verband daarmede komt dan tegelijk dit ‘tijdsbeeld’ scherper op de lens.
Doch in den eerstgenoemden bundel, die een bloemlezing bevat uit zijn beide vroegere bundels ‘The Defeat of Youth’, en ‘The Burning Wheel’, staan de zaken eenigszins anders. Daarin verschijnt hij ons allereerst als een novice van de geestlijke orde der ‘Verscheurden’, waarvan Hamlet de stichter en Huxley een der allerlaatste adepten is. De afstand tusschen beiden bestaat echter niet alleen in jaren; herinner u slechts Hamlet's hijgende woorden:
en hoor dan Huxley's vage echo van verveelde verwondering:
Hij is een van die verdwaasden, die, nu nachts sterrewachtvuren zijn uitgebrand en de stormvloed van het licht den dag binnenstroomt, klagelijk den nevel doordwalen, hun rug standvastig naar de zon gekeerd, dragend een mager kaarsje met een heel dun vlammetje, dat zij angstvallig met de hand beschutten. En wanneer de nevel is opgetrokken, ziet ge hem van God en goed mensch verlaten midden op de hei zitten, een King Lear van Picasso met zijn draaiorgeltje, waarop hij pijnlijk oude wijsjes draait. De eerste plaat is natuurlijk Oscar Wilde (ge herinnert u toch wel diens grapje van den man, die - 't was voor den oorlog - àl werelds weeën genezen kon met een lap gele zijde?)
Nummer twee is Schopenhauer:
Ook Swinburne ontbreekt niet:
En tusschendoor klinkt telkens de stem van Hamlet in diens wanhoopsmomenten. En wanneer iedereen onvoldaan is weggeloopen, pakt hij een bus terug naar de stad, welk incident hij als volgt vastlegt:
Even later vinden wij hem aan een café-tafeltje, filosofie plegende met een vrouw!
Maar deze transcendentale clownerie begint hem al gauw te vervelen, en met den geweldigen kreet: ‘God Stutters!’, gaat hij er vandoor, naar de nachtclub:
Hij is net even te cynisch en te berooid van gevoel om sentimenteel te kunnen zijn, en weer niet satanisch genoeg voor een echten Luciferist. Hij is van te goeden huize voor een poète maudit, en daarvoor heeft hij, heel diep verborgen, te veel medelijden en teederheid in zich. Hij is een verscheurde, doch niet heftig, zonder wilde treurigheid, alleen maar bedroefd om het voorbijgaan der dingen:
Veel van zijn verzen hebben het monotone van blauwomnevelde herfstlandschappen. De zinnen rekken zich met lui gebaar van den eenen regel naar den anderen; de knallende zweepslag van het ritme is bij hem een krachteloos mikken, overtuigd als hij schijnt dat zijn bedaagd vers nu eenmaal sjokt en gedoemd is te sjokken. Het best is hij nog in verzen die van zijn verlangen zingen naar het onbereikbare, zooals ‘The Reef’, en ‘Stanza's’:
Dit alles nu is heelemaal niet merkwaardig; tientallen dichters zijn op deze manier in een geleend toreadorenpak de Arena der letteren stoutmoedig binnengestormd, in de vaste overtuiging met hun
Aldous Huxley
botten degen den stier der Onsterfelijkheid bij den eersten aanval op de knieën te kunnen krijgen; en even zoovelen zijn bloedend weggedragen, voorgoed. Het merkwaardige ligt echter in de wijze, waarop Huxley zich een weg weet te banen uit deze verwarrende omstrengeling van vage en ontleende gevoelens, en op twee verschillende wijzen tot de eigen poëzie komt, die wij in ‘Leda’ vinden. Waarover een volgende maal meer.
A. DEN DOOLAARD