Duitsche letteren

1. Albert Daudistel

ALBERT DAUDISTEL is een matroos, die deelnam aan de Revolutie in Beieren en hiervoor tot verscheidene jaren vestingstraf werd veroordeeld. Deze straf onderging hij te Niederschönefeld (‘Beiersch-Siberie’), waar hij zijn eerste boek ‘Die lahmen Götter’ (dat voorzien van een overtollige voorrede van Rudolf Leonhard bij het ‘Schmiede Verlag’ te Berlijn verscheen), vervaardigde. Dit werk bestaat uit twee prozastukken. In het eerste schildert Daudistel ons zijn gevangenisleven. Terstond blijkt dat deze matroos een onverwoestbaren humor bezit, die zeker eens tot grooten wasdom zal geraken. Prachtig, om steeds weer te lezen en nimmer te vergeten, is de scène, waarin Daudistel de tijding ontvangt dat zijn oude moeder - een eenvoudige arme boerin, die nog zelden haar dorp verliet - hem zal komen bezoeken. Hij wil niet dat ze bemerkt hoe verschrikkelijk zijn toestand is, wil niet dat ze hem in gevangeniskleeren in zijn eenzame cel moet bezoeken. Hij staat op goeden voet met zijn bewakers, verkleedt zich dan in een ander, feestelijker pak en ontvangt haar in een der wachtkamers. Kameraden weet hij over te halen zijn moeder te vertellen hoe goed het hem gaat en hoeveel hij verdient. Hij slaagt er ten slotte in de oude vrouw in den waan te brengen, dat hij gelukkig is, een goede positie heeft, veel verdient en haar spoedig zal komen bezoeken.

Geheel anders het tweede prozastuk. Een matroos, na den oorlog uit den dienst ontslagen, is hier hoofdfiguur. Deze is geen revolutionair, geen voorstander der proletarische dictatuur, doch ‘Soldat und brav’. Hij is, ook nu zijn diensttijd ten einde is, nog bevriend met zijn admiraal en schrijft dezen nog steeds bij bijzondere feestelijkheden. Ook hier echter, bij dezen zeeman, die zoo vol goeden moed en grooten wil na den oorlog een geheel nieuw leven moest beginnen en zich een andere broodwinning verschaffen, eindigde deze strijd met een tragedie. Hij werkt in de haven, doch wordt op zekeren dag door een balk getroffen. Zwaar verwond, verminkt, keert hij tot zijn jonge vrouw terug. Maandenlang ligt hij strijdend met den dood in zijn dakkamer, die beiden nog slechts voor enkele weken met zooveel vreugde bewoonbaar hadden gemaakt. Thans komt echter, daar hij niets verdient en ook geen uitkeering krijgt (daar hij slechts ‘los’ arbeider was), de nood ook hier aankloppen. Zijn vrouw gaat er tenslotte na zwaren strijd toe over met haar lichaam geld te verdienen. Ze verheimelijkt dit voor haren man, doch deze bemerkt het en hangt zich tenslotte op, om niemand verder tot last te zijn. Eenige weken later sterft ook zijn vrouw.

Zooals Albert Daudistel dit voorval (dat zich natuurlijk honderden malen afspeelt en eigenlijk aan de orde van den dag is) teekent, is het geen literatuur meer. Hier is geen sprake meer van realisme of naturalisme. Hier is geen literator aan het woord doch een matroos, een arbeider die over een buitengewoon plastisch talent beschikt, wiens taal niet zeer verzorgd is, doch door haar oprechtheid en onopgesmuktheid een sterken invloed op den lezer uitoefent.

Albert Daudistel doet ons in dit werk meer dan eens aan het beeldhouwwerk van Constantin Meunier denken.

2. Honderdduizend Mark voor een roman.

Duitsche dagbladen bevatten de laatste maanden herhaaldelijk de volgende advertentie: ‘Es wird die Aufgabe gestellt, einen echt deutschen Roman zu schaffen, d.h. nicht ein von Phrasenhaftigkeit lebendes oder ein wie auch immer tendenziös gerichtetes Machwerk, sondern ein in

[p. 84]

den tiefsten Problemen des deutschen Volkes wurzelndes, und aus ihm organisch herauswachsendes wirkliches Kunstwerk von hohen Qualitäten in schriftdeutscher Sprache, mit interessierenden Einzelschicksalen, die symbolhaft das Wesen unserer Zeit dartun’.

Deze oproep ging ditmaal niet van een der groote uitgevers (Erich Reisz, S. Fischer of Ernst Rowohlt) uit, doch van de ‘Münchener Neueste Nachrichten’ en het ‘Hamburger Fremdenblatt’. Deze benoemden een jury, waarin behalve Ricarda Huch talrijke tweederangsfiguren als Dr. Tim Klein, Fedor von Zobeltitz, en vele anderen zitting hebben. Als honorarium wordt voor het door de jury te kiezen werk honderdduizend Mark beschikbaar gesteld. Men is onwillekeurig geneigd ironisch te lachen wanneer men deze advertentie, die nu reeds maandenlang de aandacht trekt, onder oogen krijgt, daar toch eigenlijk met zekerheid te verwachten is dat deze prijs aan een der bekende Duitsche literatoren te beurt zal vallen. En is het in wezen eigenlijk niet volkomen onbelangrijk of nu aan Jacob Wassermann, Bernard Kellermann, Herman Hesse of Max Brod deze prijs wordt toegekend? Dit was natuurlijk niet onbelangrijk wanneer wij in de meening verkeerden, dat een dezer auteurs in staat was een roman te schrijven, waarin werkelijk ‘het leven van onzen tijd verbeeld’ was. Deze prijsvraag is echter dom, daar een literaire ontwikkeling zich niet door honderdduizend Mark laat beïnvloeden. De Duitsche literatuur bezit nu eenmaal geen Dickens en geen Balzac. Aan dit feit kunnen noch ‘Die Münchener Neueste Nachrichten’ noch ‘Das Hamburger Fremdenblatt’, iets veranderen.

Deze literatuur telt brokken prachtig proza, doch bezit geen groote romans die het Wezen van een tijd weergeven en heeft deze nooit bezeten (eenige uitzondering: Grimmelshausen). Hoe komt dit? Waar schuilt hier de oorzaak? De Duitsche dichter heeft nog slechts zelden sociaal gevoeld. Lezen we een werk van Grimmelshausen dan leven we terstond het leven van een geheelen tijd mede. Deze dichter zag zijn figuren nog niet verdeeld in verschillende klassen en standen - hij zag enkel het geheel. De moderne Duitsche roman echter omvat steeds een slechts gering onderdeel en is door de sociale omstandigheden (waarboven de dichter zich niet meer weet te verheffen) begrensd. Het resultaat is een roman als ‘die Buddenbrooks’. Of wil men soms zeggen dat deze roman ‘het wezen van onzen tijd’ verbeeldt? Zelfs een jury als bovengenoemd zal dit moeten ontkennen. De Duitsche dichter van heden is niet in staat den grooten roman van dezen tijd te schrijven, waarnaar wij zoo verlangend uitzien. Dit werk (dat een bonte avonturenroman zou moeten zijn) zal eerder in Frankrijk geschreven worden) nog eerder misschien in Sovjet-Rusland, doch zeker niet in Duitschland. Het lijkt me niet onbelangrijk aan het slot van deze notitie het oordeel weer te geven van Gerhard Pohl (den uitgever van ‘die neue Bücherschau’), wiens critische beschouwingen steeds meer de aandacht verdienen. Deze schreef: ‘Am 13 Januari 1925 sagte Jacques Sadoul in seinem Revisionsprozess: ‘si je suis un bon communiste et un excellent internationaliste je demeure quand même un bon français!’, und diese Traditionsbewuszten Worte ins Gesicht der Frankreich ‘beherrschenden Patrioten, die ihn wegen Landesverrats zum, Tode verurteilt hatten. Sadoul beruft sich auf Taine, Balzac, Zola, Flaubert, France. Er fühlt sich als Glied einer Nation - einer bestimmten Gesellschaft. Ist es wunderbar und eine Frage des Talents, dasz der zweiundzwanzigjährige Raymond Radiguet die Katastrofe von 1914 tiefer und wahrer, weil kollektiver trifft als es überhaupt einem deutschen Prozaïsten möglich wäre? Hätten “Oeuvre” und “Journal” heute die Aufgabe gestellt, den echt französischen Roman zu schreiben, sie wären zu spät gekommen. Denn Marcel Proust ist da und Morand und Radiguet, Gizodaux sein Riesenmasz nie erreichend, wohl aber wurzelnd in der groszen französischen Tradition’.

Het ware te wenschen dat de jury over deze uitspraak eens nadacht. Hoeveel beter zou dit geld besteed zijn, wanneer de redacties van ‘Münchener Neueste Nachrichten’ en ‘Das Hamburger Fremdenblatt’ er toe over wilden gaan dit geld te verdeelen onder oorlogsinvaliden, werkeloozen of behoeftige kunstenaars. De heeren Kellermann, Wassermann en de dei minores: Walter Bloem, Rudolf Herzog en zoovele anderen hebben aan hun ‘echt’ Duitsche romans toch reeds geld genoeg verdiend.

En stond er onder de jongeren werkelijk een op, in staat een roman te schrijven waarin ‘het Wezen van dezen Tijd’ zich weerspiegelde, zoo zouden deze heeren juryleden immers toch van meening zijn dat dit ‘ein tendentiös gerichtetes Machwerk’ was (zooals het ons waarschuwend toeklinkt uit den tekst van dit prijsschrijven) daar het noodzakelijk slechts afwijzend over ‘het wezen van dezen tijd’ zou kunnen berichten.

3. Fred Hildebrand

Fred Hildebrand is geen ‘rasender Reporter’ als Egon Erwin Kisch - hij is een ‘rasender Feuilletonist’. Plotseling vielen in het ‘Berliner Tageblatt’ zijn korte artikelen onder de aandacht en vroeg men zich af wie deze auteur was - waarom men zijn stem niet reeds eerder vernomen had. Fred Hildebrand is er thans toe overgegaan zijn feuilletons in boekvorm te laten verschijnen (‘Tageblätter’, Landsberg Verlag, Berlin)

Men kan over dit besluit van meening verschillen en van oordeel zijn dat journalistieke voortbrengselen in het algemeen liever niet moesten worden herdrukt. Dit wordt natuurlijk anders wanneer de auteur belangrijker is dan het behandelde actueele onderwerp. Bij Fred Hildebrand is dit het geval. Hier is een journalist aan het woord die tevens een dichter is en wiens taal en vormbeheersching de aandacht verdienen. Hij is tevens een ethicus, al liggen op dit gebied niet zijn grootste verdiensten. Wanneer hij schrijft over zijn bezoek aan het Leger des Heils, van meening is dat Jackie Coogan den wereldoorlog had kunnen verhinderen, (wanneer er slechts meerdere Jackie Coogan's waren geweest) dan bemerken we den ethicus in hem en lachen om zijn zoo sympathieke lichtgeloovigheid. We ontmoeten echter ook den ethicus, die strijdt voor de belangen van den literator en tegen uitgevers te velde trekt. Hij is dan forscher en krachtiger - zóó krachtig als in het ‘Berliner Tageblatt’ slechts mogelijk is. Vooral dit is het sympathieke aan Fred Hildebrand. Hij protesteert tegen onrecht, waar hij het op zijn weg ontmoet, en doet dit zóó, dat door zijn artikelen steeds een resultaat bereikt wordt. Nu eens vraagt hij om een radioapparaat voor het oude mannen- en vrouwenhuis te Buch, dan weer roept hij tot steun op voor de weduwe van den dichter August Stramm. Hij doet dit steeds op een voorname wijze (zooals dit in het ‘Berliner Tageblatt’ enkel mogelijk is), oefent geen verdere sociale kritiek uit, doch bereikt wat hij bereiken wil; hulp - steun - bezinning.

4. Nogmaals: Alfons Goldschmidt

Nauwlijks heeft Alfons Goldschmidt zijn laatste werk ‘Mexiko’ laten verschijnen of een ander - ditmaal niet zoo omvangrijk boek - komt ons verrassen: ‘Wie ich Moskau wiederfand’. (Ernst Rowohlt Verlag, Berlin), Reeds in 1920 was Goldschmidt in Moscou. Hij schreef toen over hetgeen hij daar zag een hartstochtelijk impressionistisch prozawerk dat in vele talen vertaald werd: ‘Moskou 1920’. Thans, na vijf jaren, heeft hij Mexico tijdelijk verlaten om nogmaals Sovjet-Rusland te bezoeken en na te gaan in hoeverre zijn voorspellingen werkelijkheid waren geworden. Ook thans bericht hij even harts-

[p. 85]

tochtelijk en uitbundig als vijf jaren geleden: ‘Das Moskau von 1920 lebt in dem Moskau von 1925. Intensitäten und Dimensionen ändern sich, die Revolution bleibt’.

Goldschmidt's opvattingen zijn ruim, zijn berichtgeving is die van een fel-levend mensch, die zich door geen enkele partijpolitiek laat beïnvloeden: ‘Nun will ich gleich sagen, was ich 1920 schon gesagt habe, dasz ich keineswegs von allem Gegenwärtigen in Russland entzückt bin. Ich konnte vieles beklagen, aber ich gestehe frank und frei, dasz es mir auf die Richtung ankommt, auf die grosze Wegrichtung, auf den Marsch. Sehe ich, dasz ein Volk Groszem zumarschiert, so mögen hunderttausend Schweinigel Unfruchtbarkeiten begehen. Auf die Marschrichtung kommt es an und darauf, ob schon eine Kolonne sichtbar ist, d.h. eine Gemeinschaft, d.h. ein Ziel’. Men vindt in dit geschrift (dat slechts zeventig pagina's telt) alle voortreffelijke eigenschappen waardoor Goldschmidt's vorige werken zoo waardevol zijn: zijn sterk onafhankelijkheidsgevoel, zijn nuchterheid, zijn wijden gezichtskring. Men leze vooral het hoofdstuk over Lenin, waarin hij een beschouwing geeft over een jeugdportret dat eindigt met deze woorden: ‘Ich habe tausendmal den Leninkopf gesehen, den ich schon in Mai 1920 in allen Schaufenstern, in allen Bureaux sah. Aber zum ersten Male sah ich das Gesicht des Kindes Lenin, und ich wiederhole was ich im Jahre 1920 sagte, als ich mein Erleben in Russland niederschrieb: Nur Kinder können die Welt beschleunigen’.

Het ware te wenschen, dat ten onzent een uitgever besluiten kon een Hollandsche uitgave van dit werkje te laten verschijnen. Het is hoog tijd dat wij ons beter oriënteeren over hetgeen in Sovjet-Rusland plaats vindt. In het boek van Goldschmidt - dat ons inlicht over de toestanden zooals deze een half jaar geleden waren - vinden wij een eerlijker en waarheidslievender gids, dan de heer Rapschinsky is, die ons nu reeds jarenlang inlicht over toestanden welke hij niet met eigen oogen aanschouwde.

NICO ROST