Maandkroniek

Tentoonstelling Nederlandsche Litteraire Boek na 1880.

Deze reizende tentoonstelling, in het leven geroepen door ‘De Gemengde Commissie van de Ver. van Letterkundigen en van den Nederlandschen Uitgeversbond’ (oef!) heeft - nadat zij in Leeuwarden werd gehouden - nu een onderkomen gevonden in het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar zij den 3en April door Herman Robbers werd geopend.

De kelder-achtige zaal was goed gevuld, ondanks het stralend voorjaarsweer. Maar ik kreeg sterk den indruk, dat deze toeloop meer op nieuwsgierigheid dan op belangstelling berustte. Men kon duidelijk zien, dat het Zaterdagmiddag was, en de lagere scholen vrij-af hadden. Bovendien: het kostte niets! en dan was er nog de groote attractie, dat (volgens den zetter van de uitnoodigingskaart) de zaal was ingericht ‘met de welwillende hulp van de firma Bols’!

 

* * *

 

Ik hoorde - vóórdat Robbers begon met zijn openingsrede - een interessant gesprek tusschen twee dames over ‘Droomkoninkje’ van... Querido. En ik wachtte gespannen, of ook ‘De Jordaan’ van Heyermans een beurt zou krijgen. Maar 5 minuten later vernam ik uit den mond van één der ladies, dat er opruiming was bij Gerzon.

 

* * *

 

Intusschen: Robbers sprak de hoop uit, dat deze tentoonstelling zou bijdragen tot de kennis van onze litteratuur. En het lijkt er werkelijk op, dat deze hoop niet al te ijdel behoeft te zijn. De 3 of 4 maal, dat ik op de tentoonstelling kwam, trof ik er gemiddeld pl.m. 15 bezoekers aan, die er zaten te lezen. Een verheugend verschijnsel lijkt me vooral ook, dat tusschen de schooltijden de banken langs den wand grootendeels bezet waren met wat ik H.B.S. of Gymnasiumleerlingen onderstel te zijn. Het is natuurlijk lastig na te gaan, of zij hier kwamen op eigen initiatief, dan wel op aanstoken van een leeraar. Maar het feit is er even verblijdend om, want Nick Carter of Lord Lister liggen op deze tentoonstelling niet, ook geen Sport-bladen.

 

* * *

 

De eeretafel in 't midden is, terecht, bezet met het werk der 80ers, de leiders der N. Gids-beweging en hunne tijdgenooten. En onder hen gaf men de eereplaats aan - den Rembrandt van onze litteratuur - aan Jac. van Looy.

Daar zijn verder tafels met Het proza tot '14. De poëzie der laatste jaren. Hedendaagsche tooneelstukken. Opstellen en Litteratuur-geschiedenis.

 

* * *

 

De grootste aandacht trekken, naar mij voorkwam, '80 en

illustratie
Caricatuur, geteekend voor D.G.W.

de jongste poëzie, overmorgen en voór eergister. En óók de foto's, waarmee de wanden volgehangen zijn, vooral de groepen-foto's. Maar daarbij zijn dan ook merkwaardige specimina.

W.M.

Vosmaer herdacht 1826-20 Maart 1926.

Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Vosmaer's geboorte schrijft Prof. Dr. J. Prinsen in de N.R. Ct.:

Vosmaer is voor Holland iets heel aparts geweest. Hij heeft Holland gegeven wat het miste, wat heel het ons omringend West-Europa reeds volop bezat. Dit blijft zijn groote beteekenis: daardoor vooral verdient hij, dat we hem thans dankbaar gedenken.

Op velerlei gebied heeft hij aangevuld wat ons ontbrak in dien slappen tijd van het derde kwart der vorige eeuw. Als Flanor was hij van 1860 af in den Spectator de levendige chroniqueur, die scherp en raak, met smaak en kennis, hartstocht en geest, vlot en levendig schreef over de dingen van den dag in wijsbegeerte, geschiedenis, literatuur, theologie, politiek, kunst, wetenschap. Waar is op dit gebied zijns gelijke aan te wijzen in deze periode? Lang na zijn begin Simon Gorter misschien gedurende

[p. 87]

enkele jaren; hij miste Vosmaers veelzijdige kennis, zijn vlotte raakheid, zijn petillante onstuimigheid in lof en blaam; hij was meer dominee en bereidde De Zondagspreekjes van De Veer voor in het Nieuws van den Dag. Vosmaer was kunsthistoricus, die speurde in archieven en oude bronnen naar Hals, Goltzius; was aestheticus die de beteekenis van het schoone zocht bij Plato, Hemsterhuis, Winckelmann, Lessing, in een tijd, toen niemand zich hier ernstig en systematisch met dergelijke dingen bezig hield. Zijn boek Rembrandt Harmenszn. van Rijn sa vie et ses oeuvres moge thans, na de onvermoeide onderzoekingen in archieven en musea van Bredius, Hofstede de Groot e.a., volmaakt verouderd zijn, een halve eeuw geleden was het toch maar een nieuwe, hoogst verdienstelijke prestatie, waar toen jonge, critische historiestudie op voort kon bouwen.

Vosmaer gaf ons de eerste vertaling in den oorspronkelijken hexameter van Homerus' Ilias en Odyssee, honderd jaar nadat Vosz de zijne aan Duitschland schonk, en nog steeds zijn deze beide vertalingen, welke aanmerkingen er misschien de strenge wetenschap ook op maken kan, de eenige, waaruit de Hollander, die geen Grieksch verstaat, zich eenig idee kan vormen van Homerus' schoonheid in haar rustig, breed golvenden maatgang. Met welk een speelschen geest had hij, bij wijze van vooroefening tot die vertalingen, in hexameters verteld van zijn reis met zijn vrienden Martinus Nijhoff, Alphons Willems en Van Trigt naar het land der rossenbedwingende Britten, in Londinias.

Het voornaamste in Vosmaers werkzaamheid is echter wel, dat hij het nieuwe, levende besef van de klassieke oudheid, 't welk in het midden der 18de eeuw ontwaakte en zich door gansch West-Europa in velerlei richtingen ontwikkelde, doch dat ondanks, of liever misschien door, onze knappe klassieke philologen der 19e eeuw was verstikt, ook hier heeft gewekt.

De verheerlijking van Van Langendonck.

‘Ik schrijf dit op vijftien Maart: den geboortedatum van Prosper Van Langendonck. Had onze arme vriend mogen leven, wij zouden heden zijn vijf-en-zestigsten verjaardag hebben gevierd.

Die verjaardag zou, op weinig na, zijn samengevallen met de heruitgave van Prosper Van Langendonck's volledige werken, poëzie en proza, - heruitgave waar hij zoozeer naar verlangde.

Laat dit een gelegenheid zijn om den dichter, die de groote omwentelaar der Vlaamsche letteren is geweest, vroom-dankbaar te herdenken in eene nooit-genoeg-herhaalde hulde’.

Aldus begint, in het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R.C., Karel van de Woestijne een prachtig opstel over den nooit genoeg gelezen en geprezen dichter Prosper van Langendonck. En hij besluit:

- Dertig jaar oud, in 't midden van den weg des levens, had Van Langendonck, die toch de taaiheid niet bezat der groote mystici, zijn toppunt bereikt. Nauwelijks had zijne zool het betreden, of de duizel trad in.

- ‘o Weest mij goed!’ Helaas, wat kon hij nog geven in de plaats? En is het geen menschelijke wijsheid, den reinen Thor te ontvluchten?

Het geestelijk zwerven zou weldra beginnen. Al wat hij nog bezitten mocht aan menschen-liefde in zijne groote ziel, schroomvallig zou hij het schenken aan zijne vrienden; hij zou het zelfs vergooien aan de onverschilligste en ook aan de kwaadaardigste vreemdelingen. Arme orgeldraaier, wien, nu en dan, met kleinen geest en braaf-goed hart, een kruimel of een cent wordt gegund, doch die, waar hij zijn leven maalt in zijn stokkende deuntje, zich zoo moederziel alleen voelt:

 
‘Ik weet niet waar ik ga,
 
ik weet niet waar ik sta...
 
 
 
Mijn ziel is moede en krank
 
en hoort geen stemmenklank,
 
en vindt geen vaste baan
 
in 't ijlend ommegaan,
 
en wentelt buiten 't spoor,
 
door 's Eeuwgen hand geleid,
 
gelijk een dwaalster door
 
de onpeilbare eeuwigheid’.

Dàt was Van Langendonck's lot geworden: te wentelen buiten het spoor, zijn weg niet meer te vinden langs de banen die er zijn voor iedereen. Iets blijft hem bij, dat hij eeuwig lief zal hebben, hij die immers krachtig wil blijven, iets dat niet bedriegt, want het is doof en stom en krijgt slechts beteekenis door den bemiddelaar, den afgevaardigde Gods:

 
‘Natuur, o moeder, op uwen boezem
 
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,
 
schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!’

Laatste geloof; neen: laatste illusie. Want, draagt hij, als Lazarus, in zich de werkelijkheid van hen die het absolute zijn genaderd, toch zal hij, met onmacht geslagen, als Lazarus van dat absolute zelfs de verschijning verzwijgen, en weldra is zijn mond nog vol alleen van gal. Een laatste maal bidt hij:

 
‘Mijn God! erbarmen! God
 
met dit ellendig lot
 
en blusch dien stagen brand
 
van 't schroeiend ingewand.
 
Uit d'afgrond van de pijn,
 
waarin ik raadloos viel,
 
ik roep U: red, red mijn
 
onsterfelijke ziel!’

Deze dubbel-armzalige verzen zijn onder de laatste van den dichter. Nog één enkel maal zal bij, al zijne krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiend ijzer wat hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weêr aan wat hij had mogen zijn, glorieuze hoop op wat het misschien nog worden kon:

 
‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;
 
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
 
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
 
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
 
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
 
'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen meê’.

Maar neen, het mocht niet waar zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zichzelf beloog en bedroog, hij zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag na slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck, heug tegen meug, bijna als een offer der genade, dan toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid, dat hij, naar Vondel's profecie, behooren zou tot het Goddelijk geslacht...

- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de vele tribulaties, ten langen leste gekend, eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenis-buis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek, waar hem de potsierlijke weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijke rozig-verlakte stoeltjes en - wat beter was - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielen-dag, in die kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was, weiger ik te gelooven; doch hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen gast. Weer dan moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen, dat de draad was

[p. 88]

doorgesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige gevonden was.

Dat aanknoopingspunt was de eenige absoluutheid, die de mensch volledig kennen mag, de aanvaarde armoede, de algeheele berooidheid. Op de kaart, die zijne doodkist als eene ultieme bekendmaking met den dichter versierde, stond te lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere doode onder de menschen had uitgeoefend. Er stond tevens op dat hij gestorven was als ‘dément’.

Wij, zijne vrienden, wij konden met deze signaleering vrede nemen; het ware immers niet wetenschappelijk geweest, erop te schrijven: hier rust een dichter die, omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het sublieme mocht belijden van niet anders meer te zijn dan, geestelijk als stoffelijk, de volstrekte Arme.

Mr. C. Bake gehuldigd.

Een redactrice van het Algemeen Handelsblad heeft Mr. C. Bake, ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, aan het spreken gebracht. Dit, over Meester Constantijn, zij uit dit onderhoud vermeld:

Het is omstreeks dertig jaar geleden, dat van een zekeren Meester Constantijn verscheen een bundeltje Invallen en Uitvallen, die van het politieke schouwtooneel, maar ook van de markt des levens, ook over kunst en kritiek rijmen en leekegedachten in prozavorm bevatten. Er zijn uitingen bij, die van alle tijden zijn te noemen. Als deze:

 
Verkiezingen strekken tot nut en leering;
 
Zij kweeken verdraagzaamheid en waardeering.
 
 
 
'k Las ergens eens: deed domheid pijn,
 
Verschrikkelijk zou 't gekerm dan zijn.
 
 
 
‘Geen boek voor dames’ - ei, dat komt dus hier op neer:
 
Gevaarlijk voor Mevrouw, heel sticht'lijk voor Mijnheer!
 
 
 
Wat wordt door ambt en plicht u, pleiters, opgelegd?
 
Het recht te buigen? - Neen, te buigen voor het recht.
 
 
 
Wat is des levens doel? 't Is werken, zoeken, streven;
 
Het leven is een droom, maar droomen is geen leven.

Uit de zedeleer van een ‘net mensch’:

 
Steel niet, mijn zoon, dat's slecht - en dom;
 
Leen geld en geef het niet weerom.

Meester Constantijn heeft, vijftien jaren later ongeveer, een vervolgbundeltje geschreven op zijn Invallen en Uitvallen, gedachten over Staat en Kerk, over Menschen en Dingen, over Huis en School.

En andermaal citeeren wij:

 
Der Koningen grootheid zij meer dan schijn;
 
De Vorsten moeten de Voorsten zijn.
 
 
 
Fatsoen is 't hoogste niet, wat menigeen verheugt,
 
Maar afkeer van fatsoen is waarlijk ook geen deugd.
 
 
 
Ook de school telt menig meester met een acte in zijn zak,
 
Die van alle markten thuis is, maar geen meester in zijn vak.
Tempora Mutantur.
 
Dat nieuwe stuk is niet recht pluis,
 
Dus, moeder, laat uw dochter thuis...
 
 
 
Foei, welk een ouderwetsch idee:
 
Een moeder neemt haar dochter mee!
 
 
 
Zoo iets is... een antiquiteit...
 
De dochter gaat alleen, en zeit:
 
 
 
't Stuk is gedurfd; voor u, mama,
 
Niet heel geschikt, maar ik... ik ga.

Wij hebben het genoegen gehad Mr. Bake te spreken, in zijn woning aan de Riouwstraat in Den Haag, waar een groote, zwaar beladen boekenkast onze aandacht trok. Eerst in telegramstijl, maar naderhand steeds soepeler, vertelde ons Bake uit dat werkzame leven, dat een aaneenschakeling is geweest van denken en arbeiden.

En toen wij de korte aanteekeningen verwerkten tot dit artikel, toen hebben wij het slotrijm van dat voortreffelijke vervolgbundeltje ten volle beaamd. Het slotrijm, dat luidt:

 
'k Heb alles wat ik vraag, indien men zeggen kan:
 
Gedachten vond ik hier van een weldenkend man.

Querido over de productie van nu.

Jan Campert vertelt in ‘Het Vaderland’ van een bezoek bij den heer Quérido. Hier volgen enkele citaten uit het relaas van zijn onderhoud met den schrijver van ‘De Jordaan’:

Hoe ik denk over den tegenwoordigen toestand der Hollandsche letterkunde? Ik vind het, kort en goed, een bende schreeuwers en zwetsers. En hier raken wij de quaestie van De Moker, het tijdschrift dat ik waarschijnlijk ga oprichten. Wanneer ik hiertoe zou overgaan, is het uit een protest tegen de hedendaagsche litteratuur. Ik vind den toestand dor en troosteloos. Met schimpen alleen kom je d'r niet. Wat heeft het betrekkelijk voor waarde, wat een jongen als Marsman beweert? Hoe kan één mensch over den ander oordeelen? De wijze waarop onze ‘jongeren’, de goeden niet te na gesproken, over groote voorgangers oordeelen is treurig. Aan de essentieele waarde dezer grooten doet het niets af. Bach blijft, hoeveel peuteraars en knoeiers, die zelf niets gepresteerd hebben, ook op hem schelden. Hoeveel schimp heeft een Zola niet over zich uitgestort gekregen, en toch stelde Couperus tegen het eind van zijn leven ‘Thérèse Raquin’ op één lijn met de grootste klassieken; heeft ook Anatole France zijn vernietigend oordeel aangaande Zola niet geheel moeten wijzigen; en Flaubert?

De heele zaak is, dat op het oogenblik hier geen leidende kracht aanwezig is. Geen enkel zuiver, objectief criticus. Coster en Nijhoff hebben voorzeker talenten. Coster b.v. heeft een groot lyrisch vermogen en een dramatische bewogenheid in den zinsbouw... Maar hun gebreken zijn véle. Eén van de beste en meest objectieve is m.i. nog altijd dr. P.H. Ritter. Maar ik ben nu eenmaal de meening toegedaan, dat een criticus zelf àlles moet kunnen: hoe wil hij over een roman oordeelen, indien hij zelf niet bij machte is er een te scheppen?

Maar ook met het scheppend werk van vele jongeren is het triest gesteld. Ze zijn verzot op het woord ‘creatief’. Ik las onlangs in ‘De Gemeenschap’ een gedicht van Marsman, één bonk dwaze rhetoriek en bombast, en dat scheldt dan op anderen! Ontegenzeggelijk heeft hij qualiteiten, doch wat een duldelooze koude drukte en grootdoenerij bij al die Van Deysseltje-spelers!

Dat een fijn dichter als mr. Bloem Herman Heyermans qualificeerde als een der meest ignobele geesten onzer litteratuur, is mij een raadsel. Heyermans, die de grondvester is van ons nationaal tooneel. Het is verregaand! Als een prachtig bewijs voor de voosheid onzer huidige letterkunde kan ik b.v. noemen het potsierlijke gewrochtje de ‘litteratuur-geschiedenis’ van meneer Greshoff. Een samenraapsel van dom-verwarde, oppervlakkige stukjes. Dat hij iemand als Frans Mijnssen gewoon vergèèt te noemen; dat hij, en ik zeg dit niet uit pedanterie, over mij schrijft, dat ik ‘een zekere reputatie’ heb als romanschrijver, gaat toch een beetje te ver. Dat is niet meer subjectief. Dat is geschiedenis verkrachten!

Ik vind den toestand treurig, en dit alles bracht mij tot het plan van ‘De Moker’. Mijn mede-redacteuren zullen zijn A.M. de Jong, als criticus van een open eerlijkheid, Andries de Rosa, vertaler van Barbusse, en Dirk Schäfer, onze grootste klavier-dichter; ook in de muziekwereld heerschen vele wantoestanden. Maar aan den anderen kant denk ik dikwijls: ‘och, is het alles wel de moeite waard; wat doet het er eigenlijk toe! Al dat gepraat is beschimmeld voor ge het weet!’

[p. 89]

Een groot criticus hebben wij niet in Holland. Eén, die aan een machtig gevoel tevens een groote kennis paart. Neem scheppende intellectueelen als Saint-Beuve en Taine, de meest belezen geesten van hun tijd! Beweren alleen is niet voldoende, men moet ook bewijzen!

Querido's nieuwe boek.

Over het aangekondigde boek: ‘De misleide Majesteit’ vertelde de schrijver:

‘Mijn nieuwe werk? Ja, dan moet ik u eerst wat algemeene dingen vertellen, die de aanleiding geweest zijn tot het schrijven. Ik koester voor de oudheid een onbegrensde liefde; telkenmale word ik weer getroffen door de grootheid dezer culturen. Maar mijn bewondering beperkt zich niet speciaal tot één cultuur, zooals Karel van de Woestyne b.v. een bijzondere voorkeur heeft voor de Hellenen, maar tot àlle: de Egyptische, de Assyrische, de Semitische, de Helleensche, de Indische. Vooral de oud-Indische trekt mij aan; ik zie deze als een hoogtepunt in de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Een drama als ‘Cakuntala’ van Kalidasa heeft m.i. zijns gelijke niet, en ik geloof ook, dat iemand als Goethe daarvan zéér sterk onder den indruk is geweest. Het is natuurlijk ondoenlijk om vergelijkingen te gaan maken, maar ik zie de oud-Indische als de meest grootsche; kijk naar bouwwerken uit dien tijd, naar de overgebleven litteratuur, de Bhagavad-Gitâ, de Upanishads, die inderdaad kosmische openbaringen genoemd mogen worden. Jarenlang heb ik de Indische ziel en geest bestudeerd, de ziel, de verbeelding en den geest van het Arische Oosten. Ik heb zoo juist een artikel geschreven voor een nieuw weekblad, dat verschijnen gaat, en wel over: ‘Het Oosten en Westen’. Ik zie alleen heil in de vereeniging en oplossing van het Oosten in het Westen, doch ook van het Westen in het Oosten.

De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van mijn nieuw werk, waarvan de copie juist gisteren naar den drukker ging, was het lezen van een klein leerdicht, niet langer dan één pagina uit de ‘Pancatantra’, een werk als de ‘Hitopadeca’, een verzameling van fabelen - wijsgeerige, zedekundige, allegorische - en van verhalen. Er zijn veel dier-fabelen in. Ik houd van dieren. Ik begrijp ze, voel ze aan. Het verhaal is op zichzelf zeer eenvoudig; maar het was voor mij slechts grondstof.

In een uitgestrekt gebied heerscht een leeuw. Hij vindt zichzelf de eenige wàre leeuw van het land. Alle andere noemt hij schijn-leeuwen. De overige dieren zijn bang voor hem; daarbij komt dat hij uitermate bloeddorstig is en een altijddurenden honger heeft. Hij oefent een waar schrikbewind uit, doodt louter uit lust tot dooden; heeft hij b.v. maar één schaap noodig, dan zal hij toch een gansche kudde vernietigen. Dit alles leidt tot een wan-hopigen toestand. De dieren beleggen een vergadering, en zij komen tot het besluit den leeuw een voorstel te doen, n.l. als hij zijn moorden staakt, zullen zij zich beurtelings zèlf komen aanbieden. Op zekeren dag wordt de haas ontboden aan het hof. Het dier is bang en vertraagt zijn komst. De leeuw, woedend, vraagt hem wat dàt te beteekenen heeft, en de haas vertelt, dat hij opgehouden werd door een leeuw.

‘Wat’, brult de koning der dieren, ‘er bestaan geen leeuwen buiten mij! Het was een schijn-leeuw!’

Door allerlei listen wist de haas den leeuw eindelijk zoo ver te krijgen dat deze meegaat om dien anderen leeuw te zien, want deze had hèm uitgedaagd. Tenslotte kwamen zij aan een put, vèr in de woestijn. ‘Waar is hij nou?’ vraagt de leeuw. ‘Hij heeft zich verborgen in den put’, antwoordt de haas, ‘kijk over den rand’, - en voor het eerst van zijn leven ziet de leeuw in het spiegelende water zijn evenbeeld. Een beetje bang geworden gaat hij achteruit, maar de haas tart hem zóó, dat hij besluit af te rekenen met dien schijnleeuw! Brullend in den put hoort hij de echo, maar zwakker dan zijn eigen stem, en hierdoor aangemoedigd springt hij er in.

Dit is de heele geschiedenis. Maar tusschen al deze beesten laat ik één mensch leven, een kluizenaar, die de dingen zegt, die ik heb te zeggen. Een wijsgeer, die zijn geloof heeft gevonden in de synthese van velerlei godsdiensten: Boeddhisme, Brahmanisme en zelfs onbewust van het Christendom; in dezen mensch heb ik de problemen gesteld, die te eeuwigen dage de menschheid zullen beheerschen.

Er komt bij, dat ik de dieren in mijn werk laat spreken, ieder naar eigen aard. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat dit jarenlange studie heeft vereischt.

Mr. Nijhoff over de Poëzie van heden.

Voor de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen heeft Mr. M. Nijhoff gesproken over Nieuwe geluiden in de Nederlandsche letteren.

Mr. Nijhoff begint met er op te wijzen, dat hij slechts over de formeele zijde van poëzie inlichten kan. Het z.g. hoogere, het inspiratieve, heeft iets onnaderbaars. Het is alleen mogelijk bij de beschouwing van iets geweldigs, b.v. de Kathedraal van Chartres, een suggestie te geven. Als een afgesloten zelfstandigheid voelen we hier den mensch met God boven en de Natuur onder zich. Magiër en mysticus wordt de mensch. Den dichter vinden we terug in de beteekenis van deze beide zielsstaten. Zijn eigen gemoedsleven draagt hij over op een complex van aan de natuur ontleende beelden in de taal. In den vorm en in de keuze van beeld en rhythme ontmoeten dichter en lezer elkaar. De dichter ondergaat zijn gemoedsleven als ieder ander. Zijn eenige eigenaardigheid is zijn taalmacht, waarin zijn gevoelen zich transponeert.

Voor de kleine taalgebieden is het schijnbaar weggelegd de wezenlijke waarde der poëzie te benutten, en zoo zien we in ons land, Ierland en Vlaanderen het ontstaan van een poëzie, welke die der drie groote naties van Europa ver achter zich laat.

Ons land heeft gedurende de laatste veertig jaren de rijkste poëzie van de wereld opgeleverd. De Hollandsche dichter blijft binnen eigen taalgebied gebannen en binnen geringe belangstelling. Een gevolg hiervan is een hechte aaneensluiting, die voert tot een gemeenschappelijk idealisme en aanvoelen van elkaars tekortkomingen.

Ditzelfde zagen we bij de '80-ers, die zijn begonnen met een opruiming en afbraak, maar die daarna een nieuw gebouw, een kathedraal, hebben opgericht. De grond van de taal hebben ze uitgedolven om nieuwe fundamenten te kunnen leggen. Van Deyssel maakte de plannen, Van Eeden hield zich bezig met studies, Gorter ging naar de eenzame werkplaats en maakte daar zijn werk. En toen kon in de kathedraal het lied klinken uit den mond der zangers. Een bloeitijdperk met Boutens als voornaamsten dichter volgde. Verwey was de Paulus der '80-ers. Zijn gedichten waren onleesbaar van filosophie en goed bedoelde zelfbezinning. Jan Prins, Jacob Isr. de Haan, Aart v.d. Leeuw en Geerten Gossaert droegen er toe bij dat de kloof, die tusschen kunstenaar en menigte ontstaan was, overbrugd werd. Ook Adama van Scheltema dient in dit verband genoemd. Onze romanschrijvers hebben met hun schrijversdrang en woordrealismen door hun taalkunst het hunne hiertoe bijgedragen.

Mijn leeftijdgenooten, aldus Mr. Nijhoff, zijn meer dan de vorige generatie doordrongen van het besef dat de waarde van de persoonlijke expressie ver achter staat bij het werk. De eigenlijke inhoud is kosmisch, mystisch of religieus, maar het doel is de uitdrukking van een hoogere werkelijkheid. Het werk van A. Roland Holst wordt gekenmerkt door een volkomen levensovergave en visie. Werumeus Buning is een zuivere magiër, een eindeloos peinzer over de beelden, die hij oproept. Bloem's gedichten geven de eeuwigheid van het leven. De allerjongste dich-

[p. 90]

ters streven naar een uitdrukking van een persoonlijke levenshouding, waarbij het verlies van het begrip van het taalinstrument een gevaar is. Een enorme bedrijvigheid, in allerlei nog niet steeds te benaderen schakeeringen, valt bij hen waar te nemen.

Na de pauze las Mr. Nijhoff voor uit eigen werk.

Constant van Wessem moppert.

Voor de literaire faculteit van Leidsche studenten heeft Constant van Wessem, uit Amsterdam, in het klein auditorium van de Leidsche universit eit een lezing gehouden over: Schijn en werkelijkheid in den bloei onzer jongste literatuur.

Nadat de voorzitter, de heer Th.B.F. Hoyer, den spreker had ingeleid, begon de heer van Wessem met er op te wijzen, dat hij een beetje sceptisch staat tegenover den bloei onzer jongere Nederlandsche literatuur, een bloei, die thans algemeen werd aangenomen en de belangstelling van het publiek had verkregen. Speciaal de poëzie was weer in de aandacht gebracht van een publiek, ‘dat geen verzen las’.

Van Dirk Costers Nieuwe Geluiden verschijnt binnenkort een 3e druk; van een Letterkundige Almanak voor 1926 verschijnt binnenkort een tweede druk.

Onze jonge literatuur stamt van drie generaties, nl. van 1910, 1918 en 1925. In werkelijkheid zijn er echter veel meer generaties en zou men, volgens een Fransch gezegde, kunnen constateeren, dat een generatie gevormd wordt door hen, die te zamen de laatste aflevering van een tijdschrift verzorgen.

Iedere literaire persoonlijkheid vormt tegenwoordig een eigen generatie. Tijdschriften als De Vrije Bladen, De Stem, enz. tellen de beste jongeren onder hun medewerkers. Spr. laakte het tot wet stellen van den critischen vorm, het opnieuw verindividualiseeren van de poëzie, onder de leuze van een poëtische tucht, een verkapte l'art pour l'art-leuze. Bij de generatie van 1918 beleefde men een doorbraak van levend gevoel tegenover traditioneel gevoel.

De volgende generatie keerde zich weer naar die van 1910 toe, die haar eigen poëtische tucht had. Deze jongeren vielen met de tucht tevens aan den melodieusen doem van de dichters ten prooi. Spr. citeerde twee beschouwingen, om een en ander nader toe te lichten.

De generatie van 1925 camoufleerde de innerlijke armoede van het vers door het handwerk der poëzie.

De moderne wereld brengt echter de voormannen voor een nieuwe dichterlijke gevoeligheid en schept een groote bewegelijkheid in het creatief fond van den menschelijken geest. De modern bewusten, die waarlijk modern voelen, ontwijken daarom het leven van hun tijd niet.

Spreker besloot zijn rede met er op te wijzen, dat de jongeren hun belangstelling moeten verruimen en moeten breken met de poëtische terreur, die al het andere nog te veel uit hun aandacht verdringt.

De Joden in onze letterkunde.

Voor leden en geïntroduceerden van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap heeft Mr. B.J. Stokvis een lezing gehouden over: ‘De beteekenis der Joden in de Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw’.

Na verwelkoming door den voorzitter, opperrabijn I. Maarsen uit 's-Gravenhage, ving de spreker zijn rede aan met een uitvoerige inleiding over de karaktertrekken en eigenschappen, die het Joodsche ras in het algemeen vertoont of heet te vertoonen. Achtereenvolgens passeerden Victor E. van Vriesland, H. Chamberlain, Sombart en vele andere beoordeelaars van de Joodsche psyche de revue; daar hun oordeelvellingen dikwijls uit elkaar loopen, is daaruit zeer moeilijk een conclusie te trekken en blijft alles subjectief en relatief. Zoo verwijt men den Jood eenerzijds gemis aan gevoel en fantasie, anderzijds overgevoeligheid, droogheid en exuberantie.

Aan het letterkundig leven in ons land na de beweging van 1880 nemen de Joden levendig deel. In alle takken der letterkunde vindt men het Jodendom vertegenwoordigd. De vraag rijst nu, of de Joodsche schrijvers bijdragen tot verrijking van de Nederlandsche taal. Spr. antwoordde hierop, dat dit niet het geval is. En dit is begrijpelijk, want de Jood zal er niet in slagen, zich geheel te assimileeren met de taal van het land; hij zal die nooit zoo volkomen kunnen beheerschen als de ‘inboorling’, en zoo zullen er altijd gebieden in de taal zijn, die voor hen ontoegankelijk zijn. Bij de beweging van '80 was dan ook slechts één Jood: Arnold Aletrino. Maar deze is dan ook volkomen onjoodsch in zijn techniek en structuur. Vervolgens besprak de inleider de Nederlandsch-Joodsche schrijvers Querido, Heijermans, Goudsmit, Booleman, Hartog. Querido is volgens spr. een romantisch lyricus; een woordkunstenaar kan hij niet worden genoemd en in zijn werken komen veel exuberante woordcombinaties voor, die zijn Joodsche afkomst verraden. Bij Heijermans is het Joodsche ongeveer geheel verdwenen, alhoewel toch valt te constateeren, dat de Joodsche weekheid van gemoed de stuwende kracht van zijn oeuvre vormt. Volmaakt in uiterlijken Nederlandschen vorm is de grootste dichter, dien het Jodendom hier heeft opgeleverd: Jacob Israël de Haan. Bij hem zijn de hinderlijke taal- en stijlexcessen afwezig; dat zijn gedichten een Joodschen geest ademen, behoeft niet te worden gezegd. Spr. behandelde voorts zeer kort de vele overige auteurs van Joodschen bloede en ook de Joodsch-opbouwende lectuur als couranten en scheurkalenders, die, op een enkele uitzondering na, niet tot taalverrijking bijdragen. Daar de Jood in de letterkunde van het land zijner inwoning een vreemdeling blijft, is het noodig, dat de Joodsche auteurs zich aaneensluiten. Noode mist men hier een Joodsch-letterkundige periodiek, zooals de Protestanten en Katholieken die wel bezitten. Ook het gebrek aan goede Joodsche jeugdlectuur werkt fnuikend. Met de beste wenschen voor het Genootschap eindigde spr. Aan het debat namen deel de heeren Mr. I. Prins, S. Pinkhof. Dr. M. Pinkhof, L.D. Staal, S. van Praag. De debaters betoogden, dat de spr. te veel had gegeneraliseerd; dat spr. te weinig acht had geslagen op de Joodsche prediklitteratuur, waarin uitnemende Nederlandsche taalproducten voorkomen, terwijl de Katholieken en Protestantsche periodieken slechts waren ter bevordering van religieusen geest en niet tot het scheppen van een speciaal Katholieken of Protestantschen invloed op de taal. Spr. beantwoordde uitvoerig de debaters.

Borel contra Padberg over van Eeden.

Naar aanleiding van Pater Padberg's studie over het levenswerk van Dr. Frederik van Eeden schrijft Henri Borel, een van van Eeden's oudste vrienden en bewonderaars, in Het Vaderland o.a.:

Van de dichterlijke sfeer van (het 1e deel van) De Kleine Johannes heeft hij totaliter niets aangevoeld, hetgeen wel ten duidelijkste blijkt uit zijn karakteriseering van Johannes als ‘een Multatuliaantje’(!!!), waarbij hij beweert: ‘zoo kunnen alle hoofdpersonen van het boek genoemd worden, want allen zitten vol Multatuli: Windekind met zijn lichtzinnigheden over God en zijn wijze van bidden, op die van Saidjah al te zeer gelijkend’, enz.

Is het niet ongelóóflijk van absolute onbenulligheid en onverbeterbare onbekendheid met de sfeer van De Kleine Johannes? Zou het boud zijn te zeggen, dat waarschijnlijk Franciscus van Assisi, de dichter van het Zonnelied, wel degelijk de vroomheid van Windekinds gezegde tot Johannes zou hebben gevoeld: ‘Zóó moet gij bidden...’, aan den Duinrand, in de plechtige stemming van dalende zon in zee?

[p. 91]

Pater Padberg haast zich nog waarschuwend neer te schrijven: ‘Daarom is De Kleine Johannes geen boek voor de onrijpe jeugd. Het aan kinderen geven zou den molensteen van het Evangelie verdienen’.

Trouwens ook voor de rijpere jeugd en voor volwassenen signaleert hij het nog met V.O., voorbehouden voor iedereen, voor velen ongeschikt.

Ik zou er bij willen voegen: totaal ongeschikt ook voor de Padbergs, daar deze géén toegang hebben tot de teere sferen van dit schoone dichterland, en voor wien een lichte elf als Windekind zelfs huiverig zou wegschrikken. Arme van Eeden! Hij zal wel niet protesteeren, want wat de Pater doet is wèl gedaan, en een Pater S.J. weet het immers zooveel beter dan de dichter van De Kleine Johannes! Eerder zou hij misschien protesteeren tegen oneerbiedigen en dwalenden als ik, die zijn vroegere werken als dit V.O.16 verklaarde, en de schoonste zangen uit Ellen, en zóóveel andere dichterlijke scheppingen, die hij vóór zijn bekeering schreef, zóó liefhebben, dat zij zich voelen gloeien van verontwaardiging als een vreemde ‘im Dichterlande’ zich vermeet, te richten over schoonheid, waarvan hij nooit de sfeer ook maar één seconde heeft aangevoeld.

Pater Padberg is volstrekt niet uitsluitend aan het uit-deelen van ‘mauvaises marques’, maar is even kwistig met lof als met misprijzing. Beide zijn echter even weinig waard, omdat zij van een dichterlijk onbevoegde komen. De koude, zakelijke, rhetorische toon van den lof is even hinderlijk als de onverdraaglijk zekere, schoolmeesterachtige van zijn afkeuring. Nu en dan klopt hij, alsof hij daar het recht toe had, van Eeden minzaam op den schouder, zooals b.v. op blz. 195, waar hij van een passage uit Paul's Ontwaken zegt: ‘Met een kleine wijziging is dat in orde te brengen’.

‘Ik Dien’ als Opera.

Het blijkt dat Vlaanderen - of moet ik (ik, d.i. de Brusselsche correspondent van de N.R.C.) zeggen Groot Nederland? - weldra een operacompositie rijker zal zijn, een opera geboren uit de samenwerking van een gedeeltelijk vernederlandschten Pool, die Ignaszy Liliën heet, en van niemand minder dan den rusteloozen, den dynamischen Vlaming Herman Teirlinck. Het is Teirlinck zelf die dit verrassende nieuws aan een medewerker van een Vlaamsch blad mededeelde, wat echter nog geen reden is om het te gelooven: de oolijke auteur van het Ivoren Aapje en Ik Dien - en juist over Ik Dien gaat het - nam, in zijn literair leven, al zoovele lichtgeloovigen, volgens de zuivere beginselen van de Brusselsche ‘zwans’, deftig in het ootje, dat zelfs zijn beste vrienden zich nog wel eens afvragen: ‘Is het nu ernst of luim?’ Een dergelijke vraag stelden zij zich toen het gerucht de ronde begon te doen dat Teirlinck een tooneelstuk zou schrijven, waarvan hijzelf echter nog den titel niet kende. En het tooneelstuk kwam er. Het kwam trouwens niet alleen, want nog was De Vertraagde Film niet gecreëerd of daar spookte de drieluik van Ik Dien reeds door het hoofd van dezen verrassenden man.

En een tweede maal rees dezelfde vraag op toen Teirlinck, als Vlaamsch-liberaal candidaat, naar een Kamerzetel zou dingen. Ook toen moesten de meest verstokte Thomassen zich gewonnen geven en bewees Teirlinck eens te meer, dat het ongelooflijke toch nog waar kan zijn. ‘Mais ceci est une autre histoire’.

En nu? Nu zal het wel weer gaan als de vorige keeren en zullen de ongeloovigen worden beschaamd, al zegde Teirlinck, in een interview, zijn componist, Liliën, zelf niet heel goed te kennen. Wat hij er wèl van weet is dat Liliën ergens in Bohemen woont en hem geregeld schrijft. Liliën kent goed Nederlandsch en heeft ook in Holland gewoond. Hij zag en hoorde ‘Ik Dien’ toen Royaards het te Berlijn speelde, en ging daarna nog een voorstelling te Amsterdam bijwonen. En toen hij terugkeerde naar zijn land begon hij reeds in den trein de muziek te schrijven, waaraan hij vervolgens nog een jaar heeft gewerkt. Nu is de opera bijna klaar.

Vermoedelijk zal de eerste vertooning te Praag plaats hebben.

Laudy's Paradijsvloek in het Buitenland.

Het Vlaamsche Volkstooneel heeft het in Vlaanderen tot hiertoe onbekende Bijbelsche treurspel van Alfons Laudy, De Paradijsvloek, aangedurfd.

Ik geloof niet, aldus een correspondent van ‘Het Vaderland’, dat een Hollander veel kan voelen voor een uitbeelding als die, welke door Vlamingen gegeven wordt: men denke aan De Gruyter's interpretatie van Joseph in Dothan. Ook hier geen symbolische costumeering, geen eerbiediging van de klassieke traditie, geen kleurige herleving van het verleden. Doch een brutale, zeer levendige, zeer bewogen vertolking, met spelers in een gewoon arbeiderspak, met bolhoed en pijp - Adam en Eva in een stemmig bruin kleed - en het décor tot het allereenvoudigste herleid: gedrapeerde doeken, en planken bruggetjes die wegen verbeelden.

In de geheele interpretatie ontbrak het aan stijl. Deze troep, hoe verdienstelijk ook, schijnt niet bij machte om een geestelijk hoogstaand stuk als dit ten volle recht te laten wedervaren. Vooral tegen Kaïn, ruw in taal en gebaar, geldt dit bezwaar. Zijn bronzen stemgeluid kent geen schakeering - hij buldert er maar op los! Staf Bruggen als Adam deed goed zijn best en slaagde er in, bij een schitterende alleenspraak in het derde bedrijf, een rilling door de zaal te doen gaan. Toch is deze Adam niet zijn beste rol, daarvoor is zijn spel, buiten dit ééne glanzend moment, te gelijkmatig.

Afzonderlijk mogen nog vermeld worden de twee Hollanders: Lode Plaum in het rolletje van Jubal en Lode Geysen, welke van Abel een sympathieken jongen droomer maakt; ook Judith van Gelder, die het argelooze jonge meisje speelt, op zoek naar geluk.

Het talrijk opgekomen publiek bezorgde aan spel en spelers een grooten bijval. Het grootsch opgezet en bitter drama van Laudy, met zijn pijnlijke menschheid, die hunkert naar het verloren Paradijs, was voor de meeste toeschouwers een revelatie.

Tooneel experimenten ‘Wij-Nu’.

Wij hebben hier melding gemaakt van het manifest van de nieuwe experimenteele tooneelgroep ‘Wij-Nu’. Naar aanleiding van veel critiek schrijft Simon Koster nu in ‘Spel en Dans’:

‘De Experimenteele Tooneelgroep “Wij-Nu” heeft als alle serieuze kunst-instellingen (ja-ja!!) een boek, waarin kritieken en pers-uitknipsels worden bewaard. Thans reeds - terwijl de groep nog niets heeft gedaan dan aangekondigd dat zij bestaat - heeft dat boek bij de leden den naam van “klachtenboek” gekregen. Inderdaad, elk woord dat er in is opgeteekend, is een klacht of een aanklacht. Een klacht om het absolute einde van den goeden ouden tijd, dat nu schijnt aangebroken te zijn; of een aanklacht tegen de grenzelooze onbescheidenheid van dit handje-vol jongeren, die nu eens precies zullen komen vertellen wat er op het tooneel moet gaan gebeuren...

Want men negeert volkomen de zekere “bescheidenheid”, die ondanks alles in den naam Experimenteel Tooneel ligt opgesloten. Immers - in het manifest van “Wij-Nu” staat het duidelijk genoeg - het officieele theater kàn zich niet wagen aan het experiment. Het heeft zijn officieele verplichtingen, financieele risico's, huishoudelijke

[p. 92]

problemen, het mag zich niet aan het experiment, dat altijd een artistiek en financieel hazardspel is, wagen. “Wij-Nu willen, naast het officieele tooneel, aan typeerende en merkwaardige uitingen van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken voor hen, die hun tijd willen kennen”. Brutaal, nietwaar? Onbescheiden! Overdreven! Gewild-excentriek!

Want dát alles is het antwoord geweest op onze aankondiging. Men heeft zich opgeblazen, onthutst door den waan dat “die jongeren” nu eens brutaal-weg zouden komen vertellen hoe het moest; en dan zou het natuurlijk héél anders moeten dan het nu is!

Kàn men dan niet lezen, of wil men het niet? De naam zegt het immers zoo eenvoudig: wat wij zullen doen, zijn experimenten, niet alleen voor het publiek, maar ook voor onszelf. Wij zullen het typeerende, het merkwaardige, het karakteristieke van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken. En wij zullen zelf het aandachtigst luisteren!! Want wij verbeelden ons heelemaal niet, dat wij het zoo precies weten. Integendeel: wij weten niets; wij weten absoluut niets. Wij hebben alleen voor onszelf vermoedens, voorgevoelens, misschien slechts droomen, van wat het groote tooneel van de toekomst zal zijn. Maar we zouden die vermoedens nauwelijks durven uitspreken en de droomen hoogstens schuchter durven beschrijven. Als we het wèl wisten, zouden we onze groep waarachtig geen “experimenteel tooneel” noemen. We zouden er een naam aan geven, die klonk als een klok, als de klok, die de nieuwe aera van de tooneelkunst zou inluiden’.

Koster eindigt dan, na eenige andere aanvallen besproken te hebben, met deze woorden:

‘Het officieele tooneel miskent de waarde van een experimenteele tooneelgroep. Daar heeft het ongelijk in. Een dergelijke groep, die de kastanjes uit het vuur haalt, kan op den duur juist voor het officieele tooneel haar nut hebben. Maar vóór het plombeeren, moeten de rotte plekken worden weggeboord. En artistieke operaties kunnen helaas niet pijnloos worden verricht’.

Tooneelexperimenten: Van de Velde's ‘Tijl’.

J.W.F. Werumeus Buning, onze groote tooneelkenner, schrijft naar aanleiding van de opvoering van Van de Velde's ‘Tijl’ door het Vlaamsche Volkstooneel, voor de leden der Rotterdamsche Volksuniversiteit, het volgende in ‘De Telegraaf’:

Van de Velde's Uilenspiegel-revue, noch haar opvoering zijn geheel uit de verf: er is veel gewilds, opzettelijks in; maar het principe waar men van uitgaat: bewogener, plastischer tooneel, is en blijft sympathiek en belangrijk en kan moeilijk in een vloek en een zucht slagen.

Eenige indrukken van den avond mogen haar sfeer toelichten:

Men speelt met twee vlakken: het voortooneel en een verhoogde stellage, onderling verbonden door bruggen en trappen, gelijk men dat van de moderne Russen kent. De actie wordt zoodoende zeer bewegelijk en veranderlijk, de vruchtbare tegenstellingen grooter.

In het eerste bedrijf is de hoogere stellage Tyl's schip Lioen. Daar verschijnen, nadat enkele handelingen tusschen Lamme Goedzak, Tyl en Brabo op den voorgrond speelden, gestalten als de Vliegende Hollander, een indrukwekkende, glinsterende figuur aan het hooge, donkere stuurrad; daar verschijnt Nele-Asschepoes, hel en tragisch in het licht, visioenen uit Tyl's verbeelding, waarin onder meer nog Ahasverus en Don Quichotte rondspoken en vechten. Daar gaat, bij de afvaart, eerst de geel en zwarte leeuwenstandaard, dan het breede roode zeil op: alles eerlijke theatrale effecten zonder omhaal, die reeds spreken louter door wat zij het oog te zien geven.

In het tweede bedrijf troont op de schragen de familie Sakeré de Bel Esprit, collectie scherpe en zotte circuscaricaturen van de voozere geesten der fijne beschaving. De markies rijdt als jockey-clown per stokpaard zijn trappen op, verkleedt zich als dwaas in avondtoilet met een glanzend bordpapieren smoking van twee meter frontbreedte, vecht zich op de floret dood tegen Tijl's verwijten, die door een scheepsroeper uit het donker in zijn hart geschoten worden, na een plastisch geënsceneerd dansgevecht rondom voor- en boventooneel. Niets is nabootsing van realiteit, alles is aangezet tot eigen tooneelmatigen vorm, overdreven, alles in revue-stijl, maar in dit bedrijf, dat het beste was, ook des te scherper en duidelijker zichtbaar. De handeling is vrij vaag, de woorden zijn vaak te veel, de stijl van spelen acrobatie-vóor-alles; maar juist die stijl en haar mogelijkheden boeien ons door de excessen heen, na de oververzadiging met psychologie in woorden van zoovele avonden.

Ahasverus heeft in 't derde bedrijf een bar ingericht in de hoogere sfeer. Hij-zelf is een fantastisch rood mannetje die met Little-Titch-beenen loopt te klapperen, vervaarlijk van witten baard en neus; drie feestvierders troonden op zijn platform; onderaan speelt weer de volkshandeling: Lamme en Belle, zijn hartelap, die hier verkocht is. Serpentines krullen als spiralen van lichtkogels neer op Tyl, de drie heerschappen dansen een step bij een rad van avontuur en cynische teksten: men krijgt en houdt den indruk van een tooneeltaal die eerst geschreeuwd en gestameld wordt, maar men hoort haar met aandacht stamelen, wat niet van zoovele experimenten gezegd kan worden. De eigenlijke bedoelingen van Tyl's zwerftochten en strijd gaan nog al eens verloren in de wirwar van taal en beweging; het is alles nog bij lange na niet eenvoudig en vast genoeg, maar het is snel, kleurig, brutaal, boeiend om aan te zien: tooneel voor het oog, dat het vermoeide oor en den gedachten tijdelijk hun rust laat.

Revue-techniek, ongetwijfeld; maar deze revue heeft toekomst.

Propaganda voor het Boek

Men begint in den laatsten tijd ook in ons land eenigszins systematisch propaganda te maken voor het boek.

Iemand met ervaring omtrent de distributie van het boek in den ruimsten zin van het woord, de heer D. Reyke te Utrecht, heeft tot dit doel een praktisch plan uitgewerkt, waaromtrent hij ons het een en ander verteld heeft.

De Nederlandsche uitgeverij, aldus de heer Reyke - is in een impasse geraakt. Bij het publiek in de groote steden, het eenige dat uit eigen beweging koopt, is de koopkracht in de laatste jaren sterk verminderd... en ook de kooplust. Het jachtige werk en het vele vertier zijn hier ongunstige factoren.

Inmiddels blijft het aantal uitgaven stijgen, terwijl van een oplage steeds minder exemplaren worden verkocht; met prijsstijging en nieuwen achteruitgang van den omzet als gevolgen. Het is een vicieuze cirkel! Ter compensatie beginnen vele boekhandelaren zelf uit te geven. Zoo is het aantal uitgaven gestegen tot 5000 per jaar, waarbij dan nog 1000 tijdschriften komen. Uit die massa moet het publiek nu zijn keus doen, grootendeels op goed geluk, want de recensenten kunnen onmogelijk alles grondig bespreken.

Uit die impasse kan men, naar de meening van den heer Reyke en zijn medewerkers, slechts geraken door een systematische propaganda en verkoop in de provincie, in de kleine plaatsen waar geen goede boekwinkels kunnen bestaan en waar het publiek toch, mits het maar boeken onder de oogen krijgt, zeer gaarne koopt.

Deze categorie wordt niet bereikt door de overigens zeer nuttige propaganda-tentoonstellingen, ingericht door de Vereeniging van Letterkundigen in samenwerking met den

[p. 93]

Nederlandschen Uitgeversbond. Niet alleen moeten deze exposities tot de grootere plaatsen beperkt blijven, maar ook kan men daar het ijzer niet smeden als het heet is, omdat deze propagandisten niet tevens verkoopers zijn. Tot nu toe wordt het platte land wel van tijd tot tijd door colportage bewerkt, doch daartoe leenen zich slechts kostbare werken, omdat de onkosten anders naar verhouding te hoog worden.

De door den heer Reyke opgerichte Centrale Verzend- en Colportage-Boekhandel wil nu een stelselmatige propaganda en verkoop organiseeren in de kleine provincieplaatsen, waar geen goede boekwinkels bestaan, door een combinatie van reizende exposities (waar tevens verkocht wordt) en colportage. Zoo wil men een geheel nieuw afzetgebied scheppen en een terrein ontginnen, dat thans nog braak ligt, maar dat, naar de steekproeven hebben aangetoond, buitengewoon vruchtbaar kan worden gemaakt. Medewerking werd reeds van allerlei kringen van belangstellenden en belanghebbenden verkregen, zoodat men weldra zal kunnen beginnen. Bovendien hebben ongeveer tachtig vooraanstaande intellectueelen, o.w. vele hoog-leeraren en bekende kunstenaars, zich bereid verklaard deel uit te maken van den raad van advies der instelling. Deze deskundigen zullen over de boeken welke tot hun terrein behooren een oordeel uitspreken, dat dan als gids voor het publiek kan dienen.

16V.O. beteekent voorbehouden voor iedereen, en is een term uit r.k. moreele lectuur-classificatie.