Reizen
Dr. W.M. Mc. Govern, Als Koelie vermomd naar Tibet. Vertaling van Jhr. R.H.G. van Nahuys. - (Utrecht, W. de Haan).
DE natuur hult zich hier thans in haar lentekleed; langzaam ontvouwen zich de blaadjes der boomen, de vogels zingen hun hoogste lied en alles ademt een geest van vreugde en blijdschap: de aarde is uit haar winterslaap ontwaakt. Hoe liefelijk is de natuur....
Terwijl ik dit schrijf, denk ik aan dien ontzettenden tocht van Dr. Mc. Govern, dwars door Tibet. Welke ontberingen heeft deze ontdekkingsreiziger moeten doorstaan, welk een wilskracht was er noodig om tot het einde door te zetten. Door hoog onder de sneeuw bedolven passen trekt de kleine karavaan voort, terwijl de beruchte Tibetaansche ijzige winden met een snelheid van 100 mijlen per uur over de hoogvlakten gieren. Troostelooze vlakten, waar niets groeit, bewoond door een armoedig volk, hetwelk een ellendig bestaan voortsleept; diep komt men
Een van de Hoofdstraten van Lhasa
onder den indruk van de doodsche verlatenheid, welke het Tibetaansche landschap nagenoeg overal kenmerkt:
‘De nu volgende dag, de 27ste Januari, was, om mijn dagboek aan te halen, ‘de allerverschrlkkelijkste dag, dien ik ooit doorbracht’. De herinnering aan de ellende, die ik toen te verduren had, is mij sterk
Gyangtsé, de Derde Stad van Tibet
bijgebleven. Wegens de meer beschutte ligging van dit gedeelte van de vallei, was hier de sneeuw nagenoeg niet gesmolten, en over een groot deel van den weg lag zij van vier tot vijf voet hoog. Hoe verder wij gingen, des te dieper zonken wij erin. Weldra vernauwde het dal zich tot een kloof, die letterlijk door de sneeuw verstopt was.
Voor mij was het wanhopige geploeter door de sneeuw een ware kwelling. Mijn ziekte was de laatste twee dagen toegenomen en deed al mijn krachten verslappen. Ik was bevreesd, mijn zwakte tegenover mijn bedienden te toonen, dus liet ik mijn karavaan vooruitgaan, terwijl ik zelf achteraan waggelde. Iedere vijftig ellen of daaromtrent lag ik hopeloos in de sneeuw te worstelen. Waar ik viel, was ik gedwongen om een of twee minuten te blijven liggen om te rusten, alvorens ik mijne krachten voldoende verzameld had tot opstaan en verder strompelen. Ik werd overmand door de vrees, dat ik mijlen achter zou geraken, doch later ervoer ik, dat de bedienden er bijna even slecht aan toe waren als ik. Door angst aangevuurd, mocht ik
Het Orakel van Tibet, zooals het gewoonlijk is, met zijn Dienaren
tegen zonsondergang mijn troepje inhalen, en wij sukkelden nog twee uur verder, in het minst niet wetende waar wij waren, daar de weg diep onder de sneeuw begraven lag en wij slechts den algemeenen omtrek van de vallei hadden, waarnaar wij ons konden richten.
Herhaaldelijk meenden wij veiligen grond onder de voeten te hebben, doch de man aan het hoofd verdween dan opeens uit ons gezicht en viel in een kloof of een waterpoel, die door de sneeuw onzichtbaar gemaakt was. Onze dagmarsch had slechts 8 of 9 mijlen bedragen, doch zelfs om dezen afstand af te leggen, hadden wij 14 uren noodig gehad. Wij waren verdwaald. Onze krachten lieten ons in den steek en onze harten waren ons in de schoenen gezonken. Wij hadden geen flauw denkbeeld waar de weg zich kon bevinden, en waadden door een lange sneeuwkloof. Het was pikdonker, hoewel er maneschijn had moeten zijn. Terwijl wij in dien toestand verkeerden, begon het plotseling opnieuw te sneeuwen. Ik was alle besef van gevoel reeds lang te boven, doch Lhaten brak in tranen uit. Later gingen zijn tranen over in een krampachtig snikken, dat niet bedaren wilde. De anderen zweefden op den rand van denzelfden toestand...
Een uur later, ging de wind liggen, doch de betrekkelijke kalmte werd gevolgd door een van die verschrikkelijke stormen, die alleen in Tibet en in de passen bekend zijn. In een minimum van tijd zakte de tent boven onze hoofden in en lagen wij in een verwarden hoop door elkander, terwijl het zeildoek boven onze hoofden trommelde. De orkaan nam steeds in hevigheid toe en sleurde ons tenslotte allen in een verward kluwen van het rotsplat, doch wij waren ongedeerd. Het schoot ‘Satan’ plotseling te binnen, dat hij priester was, en hij begon een langdurige aanroeping van alle Tibetaansche heiligen, waarbij hij bijzonder luidruchtig was in den aanroep van den veelwijvigen, zich aan wijn bedrinkenden Padma Sambhava, die duizend jaren en langer dood was. Onder meer biechtte hij, hoe dwaas hij gehandeld had door mij te vergezellen, en vroeg daarvoor vergiffenis’.
Dit reisverhaal is wel bijzonder geschikt om in breede kringen meer kennis te verspreiden aangaande een der meest geheimzinnige landen der aarde: Tibet. Ook al mogen enkele reizigers en een Engelsche expeditie Lhasa bereikt hebben, zoo zijn land en volk nog in een waas van geheimzinnigheid gehuld. Trouwens, ontoegankelijk als het van nature is, lokt ook de ligging van Tibet niet tot een bezoek uit.
Vreemde zeden houdt dit volk er op na: wat te zeggen van hun gewoonte om de lijken in stukjes te laten snijden tot voedsel voor roofvogels, varkens en honden? Alles is vergankelijk, leerde Boeddha,
Afbeeldsel van een overleden Abt in een Tibetaansche Kathedraal
doch om het zichtbare op deze wijze in atomen en moleculen te ontleden, zal toch wel niet met den geest zijner leer strooken.
Belangwekkende bijzonderheden leest men over de Tibetaansche kloosters met hun bevolking van tienduizenden monniken. Deze monniken voeren klaarblijkelijk geen zeer verheven bestaan; de foto van een Tibetaansch lama-orkest toont duidelijk, dat deze heeren geen vergeestelijkte wezens uit een andere, hoogere wereld zijn.
Ik heb slechts een bezwaar tegen het boek: het is te uitgebreid. De Heer Mc. Govern daalt te zeer in bijzonderheden af, vooral waar hij de reis tot Lhasa beschrijft; 328 compres gedrukte bladzijden is voor een reisbeschrijving wel zeer veel. Doch er staat zooveel interessants in omtrent Tibet, oud en nieuw, (want ook Lhasa is o.a. geciviliseerd, met ... moderne geweren), dat ‘Als Koelie vermomd naar Tibet’ in de uitstekende Nederlandsche vertaling een waardevolle aanwinst voor onze reisverhalen bibliotheek vormt.
F.S. BOSMAN