[p. 97]

Al pratende met...
Jan Prins



illustratie

IN mijn herinnering leeft een vers van Jan Prins, dat ik lang geleden in ‘De XXe Eeuw’ gelezen heb. Het maakte om zijn eenvoudige gevoeligheid indruk op me, en als ik het nu herlees in zijn eersten bundel ‘Tochten’, dan treft het me nog:

 
Door den leegen, kouden akker
 
loopt een oude, arme stakker,
 
zoekend in den harden grond,
 
of-ie geen petatters vond.

Ik weet nog, dat ik Jan Prins voor een Vlaming hield, maar nu is het mij bekend, dat het een schuilnaam is voor den oud-zeeofficier C.L. Schepp, dien hij zoo gekozen heeft, omdat hij aanvankelijk in zijn omgeving onbekend wilde blijven. Vandaar een naam, die niet het kenmerk draagt van een pseudoniem.

Dat vertelde Prins me in den loop van het gesprek, dat ik in zijn groote, hooge werkkamer met hem gehouden heb, een kamer vol van Oostersche kunst: stemmige Chineesche prenten, een Chineesch grafbeeldje, een blanc-de-chine potje, keizersblauwe pullen enz.

Prins heeft in zijn gelaat het opene van den zeeman, en de woorden die hij spreekt zijn op den man af. Hij staat buiten de partijen in de litteratuur en kijkt er frisch tegenaan. Hij waardeert het goede in elke richting - van de jongeren heeft hij vooral verwachtingen van Slauerhoff - en keurt af, wat hem verkeerd lijkt. Dat hij buiten bepaalde groepen bleef, werd in de hand gewerkt door zijn leven aan boord of in afgelegen marinegarnizoenen, maar veel aanraking met anderen heeft hij ook nooit gezocht. Daarenboven hield hij zich aan den raad van van Eeden: niet te veel te lezen van tijdgenooten en niet te spoedig te bundelen, en hij bevond zich daar goed bij.

Bij van Eeden is Prins gekomen met het eerste werk, dat hemzelf eenigermate bevredigde. Van Eeden had toen juist zijn geruchtmakende artikelen ‘Over Woordkunst’ geschreven (1902/1903). Hij verwees Prins naar Verwey, die toen met van Deyssel de hoofdredactie van ‘De XXe Eeuw’ had, en zoo verschenen Prins' eerste gedichten kort daarop in dat tijdschrift. Later is hij toen met Verwey meegegaan naar ‘De Beweging’, zonder daarom voor de denkbeelden, die in dat maandblad werden voorgestaan, zich in het bijzonder warm te maken. Hij is er nooit voor te vinden geweest, zich bij bepaalde richtingen of scholen aan te sluiten, en hij is van meening, dat in de meeste gevallen dit gaan moet ten koste der innerlijke gaafheid van den kunstenaar.

Zeer bevriend werd hij in de Beweginggroep slechts met Gutteling, aan wiens meer realistisch werk hij zich in het bijzonder verwant gevoeide, en in de bundels van beide dichters zijn de sporen van die vriendschap te vinden. Wie herinnert zich niet het slot van Prins' gedicht:

 
Dan wordt de lamp gebracht. Als gouden wijn
 
ziet men het licht zich uit den brander schenken.
 
De gloed komt nader, en de kalme schijn
 
valt op dit blad. - Dan zult gij mij gedenken.

En dan het gedicht van Alex Gutteling, dat zoo begint:

 
Het land ligt blank in damp, in glans.
 
Een jaar is 't thans
 
Sinds gij dees kusten
 
Snel zaagt verscheemren. - Zilver sloot
 
Onpeilbre nevel rond uw boot,
 
Die vocht en koel uw voorhoofd kuste.

Na den dood van Gutteling in 1910 ging de band met ‘De Beweging’ gaandeweg verloren. Toch denkt Prins nog graag aan die jaren terug, die hij onder de beste van zijn leven rekent.

‘Hoe kwam u ertoe te schrijven?’

‘Van jongs af aan heb ik veel gelezen, vooral Fransch, maar toch heeft het vrij lang geduurd, eer ik tot ernstig eigen werk kwam. Ik had het te druk met andere dingen, en nog altijd gaat het leven zelf bij mij voor, zoodat ik soms in jaren niet schrijf. Maar het werk van de Tachtigers, vooral van Gorter en van Deyssel, heeft toch eindelijk - ik was toen al over de twintig - ook in mij het eigene wakker geschud. Toch duurde het nog tot mijn zes-, zeven

[p. 98]

en twintigste jaar eer mijn eerste gedichten verschenen, en toen mijn eerste bundel uitkwam was ik 35. Behalve aan de reeds genoemden heb ik het meeste te danken aan Gezelle en aan onze groote klassieken. Modernen, zooals ik u zeide, lees ik weinig. De Musset beschouw ik als een der zuiverste dichternaturen’.

‘En Baudelaire?’

‘Baudelaire is ongetwijfeld een eersterangs verschijning, en nadat ik een 25 jaar geleden zijn werk had leeren kennen, waren de Fleurs du Mal steeds onder de weinige boeken, die ik overal meenam. Maar hij behoort m.i. niet tot de universeele geesten als Vondel of Goethe, en daarin acht ik het gevaar gelegen van zijn thans zoo overwegenden invloed. Daarenboven doet, zooals het meer gaat, die invloed zich juist niet in datgene gelden, ten opzichte waarvan men het onvoorwaardelijk zou kunnen toejuichen: in zuiverheid van vorm, in kracht van beelding, in voorname terughouding, in elk van welke opzichten zooveel van hem te leeren valt, maar men neemt hem bij voorkeur tot voorbeeld in datgene, wat hem zeer persoonlijk en apart eigen was: den bijzonderen aard zijner verbeelding, datgene dus, wat voor geen overneming vatbaar is, en wat ieder kunstenaar, als een ontoegankelijk gebied, vóór alles gaaf en ongerept in zich heeft te bewaren. In deze averechtsche navolging ligt m.i. een der groote oorzaken van het opzettelijke, het niet volkomen echte, dat in veel van het werk der jongeren hindert’.

‘U houdt niet van dat werk?’

‘Ik houd ervan, omdat het jong is, en de bekorïng der jeugd in elken vorm onweerstaanbaar blijft; en ik houd ervan om den onmiskenbaren ernst, waarmede naar een eigen kunst gestreefd wordt; maar alle verzekeringen omtrent een bloeiende letterkunde ten spijt vrees ik, dat wij op een verkeerden weg zijn en onvermijdelijk in een slop raken.

De reden daarvan zie ik vooreerst in een zekere opzettelijke miskenning der werkelijkheid, een neiging tot wat ik het spookachtige zou willen noemen, en die ik, zooals ik u reeds zeide, goeddeels aan invloed van Baudelaire toeschrijf. Maar wat in hemzelf zeer zeker een element van schoonheid is, zooals hij ons dat in zijn werk prachtig en overtuigend bewijst, is daarom nog niet geschikt om den grondslag eener algemeene cultuur te vormen: daarvoor blijkt het te eenzijdig en te subtiel en wordt het, in de hand van anderen, te spoedig tot een cliché. Zoozeer heeft het thans de gemoederen bezeten, dat voor dat eenvoudigst beginsel van kunst: het ervaren van het eeuwige aan het nuchter waarneembare, geen aandacht meer over is; dat men daar eigenlijk niet goed meer aan gelooft.

Een tweede reden van het m.i. onmiskenbaar verval acht ik gelegen in de vrees van vele der jongeren, ook maar in eenig opzicht op eenig voorganger te gelijken. De angst voor het epigonisme speelt hun daarbij gelijksoortige parten als aan sommigen der Tachtigers hun diepe afschuw van rhetoriek. Beide gevoelens zijn nauw verwant en ongetwijfeld gerechtvaardigd, maar zelfs bij zulke goede zaken als deze schaadt overdrijving, en ik geloof, dat men zich daaraan thans ongezouten schuldig maakt. Kunst is nu eenmaal een verschijnsel, dat zich door de opeenvolgende generaties onafgebroken voltrekt, en wat daarbij twee geslachten scheidt, hoe belangrijk het hunzelven ook moge voorkomen, is haast onmerkbaar weinig, vergeleken bij het onafzienbaar vele, dat zij gemeen hebben. Aanvaardt men nu alleen dat verschil en verwerpt men het gemeenschappelijk erfgoed, dan moge het af en toe eens schijnen, alsof op die smalle basis nog wel wat van beteekenis te bouwen valt, inderdaad zal men bemerken, dat geen voldoende grondslag aanwezig is, en dat men zich in het ledige verliest.

Dit is dan ook wat wij, naar ik meen, voor onze oogen zien gebeuren. Dat de nieuwe beweging, met zooveel geestdrift ingezet en met zooveel ophef aangekondigd, in zichzelf aan het verloopen is, lijkt mij voor geen tegenspraak meer vatbaar. Volgt men de tijdschriften, die zich met het werk der jongeren bij voorkeur bezig houden, dan treft, naast een overdaad van kritiek, hyperkritiek en daarop weer kritiek, de schraalheid van den werkelijken oogst Wiedt men daar dan uit, wat blijkbaar geen dag te leven heeft, dan moet het wel een zeer kleine kinderhand zijn, die met het overblijvende gevuld is. Dat men al die beschouwende praatjes nu met den naam “essay” bestempelt, maakt de zaak natuurlijk niet gezonder: het is en blijft litteratuur uit de tweede hand, litteratuur over litteratuur, die veel te hoog hangt, om haar kracht uit den bodem van het leven zelf te kunnen trekken. Het zijn woekerplanten, die bij matige ontwikkeling door een zekere symbiose aan de welvaart van het geheel dienstbaar kunnen zijn, maar waarvan het, zooals de zaken nu staan, niet twijfelachtig is, of zij verstikken het leven der moederplant, voor welker welzijn alléén zij reden van bestaan hebben.

Dezelfde armoede openbaart zich in sommige der zelfstandige uitgaven, die men, alle typografische kunstgrepen ten spijt, op ontstellende wijze als het ware ziet wegsmelten, zoodat men zich afvraagt, hoelang het nog duren zal totdat, “onder leiding” van dezen of genen, nog slechts titel- en schutbladen zullen worden uitgegeven. Het zij verre van mij, de waarde van een werk naar zijn omvang te willen afmeten, maar de waarheid, dat kaneel bij het lood gewogen wordt, vindt men hier toch wel wat àl te nadrukkelijk gedemonstreerd. En was het dan altijd nog maar kaneel...

Dat het zoover gekomen is, wijt ik goeddeels ook aan de kritiek, vooral aan die der enkele ouderen,

[p. 99]

die invloed en gezag hebben bij de jeugd. Een zeldzame gelegenheid, om waarlijk in het belang der Letteren werkzaam te zijn, hebben zij m.i. grootendeels verzuimd. Men heeft gesproken van een kritiek, die “leidinggevend” zou zijn; dat kan zij maar in zeer beperkte mate, want de leiding behoort aan hen die scheppen, aan hen die doen. Voor hen is de kritiek slechts van ondergeschikte beteekenis: hoogstens kan zij hen wijzen op bepaalde feitelijke onvolkomenheden in hun werk, waarmede zij dan verder hun voordeel kunnen doen. Voor de ziel, voor de kern daarvan blijven zij op zichzelf aangewezen. Geven zij in dàt opzicht hun zelfstandigheid prijs, en laten zij zich door wien of wat ook op sleeptouw nemen, dan zijn zij als kunstenaars verloren, en tellen nog slechts als kliek- of bentgenooten mee.

Heb ik dus van de “leidende” beteekenis der kritiek geen hoogen dunk, wel meen ik dat zij, zooal niet in positieven dan toch in negatieven zin, van grooten invloed ten goede kan zijn, doordat zij het minderwaardige onverbiddelijk uitroeit en in de hoopvolle gevallen, puttende uit den schat van een veelzijdige litteratuurkennis, die dan ook aanwezig moet zijn, de tekortkomingen aantoont en op de gevaren wijst van een al te eenzijdig verder gaan. Dat is, wat bijvoorbeeld in de Tachtiger-beweging door enkele der grootsten is verricht. Wij mogen niet verwachten, dergelijke meesters van het woord telkens weer opnieuw in dienst der Nederlandsche kritiek aan te treffen, maar wel mogen wij eischen, dat hun tradities naar vermogen worden voortgezet.

Dit nu hebben zij, die ik zooeven bedoelde, m.i. maar zeer onvolledig gedaan. Ik zal niet zeggen, dat hun nooit een woord van afkeuring of vermaan over de lippen is gekomen, maar in het algemeen zondigen zij naar mijne meening door een veel te groote tegemoetkoming tegenover alles, wat zich maar wenschte aan te dienen. Ook het onbeduidendste werd voor goede munt aanvaard en tot onderwerp van opzettelijke bespreking en ontleding gemaakt; zoo dwaas kon een uiting niet zijn, of er werd nog een verklarende beschouwing aan gewijd, die dan weliswaar zelve aan het besproken object in troebelheid dikwijls niets toegaf, maar die niettemin aan het publiek dan toch maar werd opgedischt. Ja, zoo groot was dikwijls hun geduldige ijver in het uitpluizen der onbenulligste zieligheden, dat de indruk wel moest worden gewekt, alsof zij vooral werden gedreven door de vrees, voor niet voldoende modern of verlicht te worden aangezien.

Hun jongeren vrienden hebben zij daarmede een slechten dienst bewezen. Want gesteund door hun gezag zijn tal van reputaties ontstaan, waarvan zich thans reeds voorzien laat, dat zij van slechts uiterst voorbijgaanden aard zullen zijn. Zoowel voor de betrokkenen zelf als voor het aanzien der Letteren was het beter geweest, als door een meedoogenloozer hand het snoeimes gevoerd was.

Ook in de dagen der “Beweging” hebben wij zulk een tijdperk van eenzijdige verheerlijking beleefd, getuige de bloemlezing, die bescheidenheidshalve “Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst” heet, en die slechts werk uit dat tijdschrift bevat. Maar zoover als nú heeft men het toen toch in dat opzicht niet gestuurd.

Hoever men overigens van de kook is, blijkt uit uitingen als deze, dat aan aesthetische vragen geen belang meer zou toekomen, en uit smalende opmerkingen over het vage schoonheidsideaal, dat een vorig kunstenaarsgeslacht voor oogen stond. Nu is het natuurlijk van ondergeschikte beteekenis, of men kunst, religie, ethiek en nog een paar andere zaken als afzonderlijke begrippen of als een enkel wijd gebied van menschelijke belangstelling wenscht opgevat te zien, maar als men de waarde der schoonheid als zoodanig ontkent of ook maar betwijfelt, dan raakt men aan wat niet een of twee voorgaande geslachten, maar alle kunstenaars van Homerische tijden af bezield heeft, - dan ontneemt men ons letterlijk het licht onzer oogen. Want alleen door de schoonheid zien wij God. Gelukkig zijn dergelijke bedenksels tot snellen en volkomen ondergang gedoemd: zoomin als zijn stoffelijke instincten laat de mensch zich de zucht naar schoonheid ontnemen.

Ik vrees dus wel, dat wij voor de Letteren zeer magere jaren tegemoet gaan, of liever, ik acht die reeds ingetreden. Als na-oorlogsch uitputtingsverschijnsel was dat wellicht ook niet anders te verwachten, en wij mogen ons daar niet al te zeer over beklagen. Zeker is, dat slechts het jonge geslacht ons daaruit redden kan. Maar daartoe zal het moeten leeren, zich wat minder in elkanders en wat meer in eigen werk te verdiepen. Als eersten stap om te geraken tot een vruchtbaarder verhouding tot het leven en de natuur acht ik dat onvermijdelijk noodig’.

‘En wat uzelf betreft, is u van meening, dat uw marineloopbaan voor uw letterkundig werk bevorderlijk is geweest?’

‘Mijn waarde heer, ik zou wel om een lief ding wenschen, onze ploeterende essayisten eens te kunnen meenemen naar de weldadige wijdten van de wereldzee, naar de machtige stilten vooral van het Oosten. Ik vergeet dan ook volstrekt niet, dat het wel gemakkelijk is, den eisch te stellen, dat kunst aan het leven zelf ontspringen moet, maar dat voor al te velen dat leven wel bitter eentonig zijn kan. Toch, in welken vorm het zich aan ons geeft, het blijft de eenige bron, waaruit wij te putten hebben, de eenige bodem, waarop te bouwen valt. Althans voor wat het waarlijk scheppende werk betreft.

Ook het zonderlinge denkbeeld, dat er niet zooiets als een Nederlandsche cultuur bestaat, zou hun dan zeker wel uit het hoofd waaien. Men moet lang en

[p. 100]

veel in het buitenland geweest zijn, om de beteekenis der specifiek Nederlandsche beschaving op haar juiste waarde te schatten, en om tegenover de schoonheden van het eigen land frisch en ontvankelijk te blijven staan.

Maar boven alles is het Oosten voor mij van beteekenis geweest. Nergens zoozeer als daar heb ik ervaren, hoe men het eeuwige zien kan. Het is, of de natuur daar van een onvergankelijkheid bevangen is, die haar karakter als manifestatie van het eindelooze klaarder dan waar ook naar voren brengt, en het is dàt alleen, wat ik in kunst te zeggen heb. Verdere beschouwingen, overleveringen of bespiegelingen hebben voor mij weinig waarde, in elk geval geen andere, dan dat ook zij dragers van schoonheid kunnen zijn. Maar wie het eeuwige ziet, heeft aan verzekeringen geen behoefte. Vandaar, geloof ik, dat sommigen niet recht weten, wat zij met mijn werk aan moeten: het is hun te eenvoudig en te direct. Maar ten genoege van menschen, die nu eenmaal buiten moeilijkheden en verwikkelingen niet leven kunnen, is het mij niet mogelijk, mijn inzichten te wijzigen. Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is, en wij mogen niet anders vragen, dan dat het zuiver zingt.

Toch ben ik mij zeer wel bewust, Indië slechts als Westerling te hebben gezien, en de vorm van mijn werk is dan ook Westersch gebleven. Daarenboven heb ik mij, op zeer enkele uitzonderingen na, tot de natuur bepaald, omdat in de menschelijke samenleving, speciaal in de Javaansche, te veel was, dat mij duister bleef. Omtrent haar maatschappelijke toekomst echter ben ik niet hoopvol gestemd. Ik behoor tot hen, die van meening zijn, dat men zich in dat opzicht den laatsten tijd aan verwachtingen overgeeft, die geen redelijke kans hebben op spoedige verwezenlijking. De hooge intellectueele en artistieke begaafdheid der bevolking, in het bijzonder der Javaansche, wordt als het ware verlamd door ernstige karakterfouten, die m.i. oorzaak zijn, dat het nog geruimen tijd zal duren, eer zij een zelfstandige plaats in de wereld met eere kan innemen. Hoe dat zoo gekomen is, zij nu daargelaten, maar voor het oogenblik acht ik het een feit.

Evenzeer acht ik het een feit, dat voor den volbloed Europeaan land en volk altijd iets ondoorgrondelijks blijven behouden, wat zeer zeker zijn bekoring meebrengt, maar wat toch oorzaak is, dat Europeesche litteratuur over Indië altijd iets partieels behoudt. Om van bekende tijdgenooten nu te zwijgen, wil ik hier slechts uiting geven aan mijn groote waardeering voor het werk van Maurits (den journalist Daum), die zonder eenige pretentie op wat wij “litterair” plegen te noemen het heeft klaargespeeld, ons boeken na te laten, die als milieu- en zedeschildering door niets uit onze litteratuur worden overtroffen. Voor mij althans, die het Indië, dat hij beschrijft, nog juist even heb gekend, zijn zij dikwijls een bron van genot geweest.

Toch blijft ook zijn werk in hoofdzaak tot de heelen halfbloed Europeesche wereld beperkt. Het samenvattende epos, dat het Indische leven in zijn vollen omvang geeft, hebben wij van Westersche hand m.i. dan ook niet te verwachten. Dat blijft voorbehouden aan den grooten Oosterschen zanger, die uit de jeugd van Indië tot dusverre nog niet is opgestaan’.

‘En heeft u nooit getracht, uw Indische gedichten, die nu over verschillende bundels verspreid zijn, afzonderlijk uit te geven?’

‘Daar heb ik, in Indië zelf, wel eens pogingen toe in het werk gesteld, maar het is er ten slotte toch niet van gekomen. Nu zij eenmaal in bestaande bundels zijn opgenomen, zou dat vermoedelijk ook wel bezwaren hebben. Maar dat wil niet zeggen, dat ik het niet weer eens beproeven zal. Voor het oogenblik echter bestaan er geen plannen in die richting’.

‘En kunt u mij niet iets voor dit interview afstaan?’ Prins lachte eens. ‘Ik heb nog wel het een en ander liggen’, zeide hij, ‘maar dat acht ik toch niet meer in overeenstemming met mijn tegenwoordige gesteldheid. Ik ben nu ook met heel andere dingen bezig, o.a. met de Oudheid, en dan schaamt men zich wel eens, dat men het ooit gewaagd heeft, een pen in de inkt te doopen’.

En daarmede werd ik, vriendelijk maar beslist, op straat gezet.

G.H. PANNEKOEK Jr.

Den Haag, begin Mei '26.