Een Letlandsch drama

ER zijn aardrijkskundige namen, die een beeld voor den geest tooveren. Leest men over ‘Italië’, dan denkt men aan blauwe luchten en zachte, geurige winden. Als ik ‘Nederland’ prevel, dan zie 'k een lange duinenrij, kerktorens, dijken, zeilschepen tusschen 't groen: ik zie tal van vreemde en vredige tafereelen, die... ik nog nooit in werkelijkheid heb aanschouwd. Maar als ik Letland of Latwisa noem, aan de kust van de Baltische Zee, de voormalige Russische provincie, nu eene onafhankelijke republiek? Dat alles is nogal vaag en voldoet den weetgierigen geest niet. Het

[p. 104]

is een koud, noordelijk, bijzonder boschrijk land, waar een taal wordt gesproken, die door hare verbuigingen en uitgangen veel aan Latijn doet denken. Het Letsche volk kent nog zijne oude goden, zooals Pehrkon, den dondergod, Pikkuls, de doodelijke, Trimpus, de vroolijke godheid. In den St. Jansnacht roept men elkaar van de heuvels op zangerigen toon aan met het refrein: ‘Lihgo, Lihgo’, d.i. de heidensche god van de vreugd en den overvloed. Jonge meisjes kennen ontelbare vierregelige liedjes, die ernstige geleerden hebben verzameld en vastgelegd in dikke boeken, zonder echter het karakter dezer liedjes te schaden, want luchtig klinken ze ons tegen, zooals het volgende:

 
‘Moeder kweekte mij
 
Als een linde in haar tuin,
 
Opdat 'k mooi en slank zou groeien,
 
Als een roosje zoude bloeien’.

Of, als men het in de oorspronkelijke taal wil leeren kennen:

 
‘Mahte mani andzinaja
 
Kâ leepiñu dahrziña,
 
Lai es augu smuka, slaika,
 
Kà rozite dzeededama’.

Het komt mij voor, dat dit versje meer begrip geeft van den toestand dan wanneer ik dadelijk de namen der beste Letsche schrijvers had opgesomd, zooals Pleekschans Rainis (geb. 1865), diens vrouw Aspazija Rainis (geb. 1868), Rudolfs J. Akuraters, Antons (geb. 1876), Andreews Needra, benevens vele andere talentvolle schrijvers, op wie ik wellicht later eens de aandacht zal vestigen.

Ditmaal wil ik alleen iets zeggen over ‘Sprihditis’, een kleinen jongen, die uittrekt om rijkdom en geluk te zoeken en deze na vele wonderlijke avonturen vindt... bij zijn terugkeer in het oude, armoedige hutje. Het onderwerp van dit tooneelstuk is niet nieuw, zal de lezer zeggen. Dat geef ik toe, temeer daar ‘Sprihditis’ veel overeenkomst heeft met ‘Klein-Duimpje’. Maar het is de Letlandsche opvatting van Klein-Duimpje, d.w.z. een zinnebeeldige vertelling, die daarginds is ontstaan, die leeft, lacht en schreit gelijk de Letlandsche volksziel.

De dichteres Anna Brigader, die verscheidene andere drama's en vele gevoelige verzen en vertellingen heeft geschreven, maakte van ‘Sprihditis’ een sympathieke, kleine heldenfiguur. Dit rechtvaardigt de benaming ‘drama’, die ik aan dit stuk heb gegeven, ofschoon het eigenlijk meer een feeërie is. Het Letsche volk heeft het bij de opvoering met vreugde als een oude bekende begroet. Ook voor den buitenlander gaat er een bijzondere, niet te omschrijven bekoring van dit tooneelstuk uit. Het is zoo harmonisch van bouw en bevat zoovele verrassende kleine trekjes, die tot nadenken stemmen. Men geniet van den eenvoudigen, gevoeligen stijl en de levendige uitbeelding, van de tegenstelling tusschen het fantastische en het realistische, tusschen den mensch en de natuur, de aardsche en de goddelijke krachten. Men vindt er, naast zinnebeeldige voorstellingen, komische tooneelen en edele heldendaden. Echt warm leven bezielt de zeven tafereelen van dezen kinderzwerftocht, die begint in het gewone, alledaagsche leven, zich vervolgens afspeelt in de dichterlijke sprookjeswereld en eindigt in de ongestoorde, eenigszins karikaturale rust van een ‘moraliteit’.

Sprihditis leeft in droeve armoede met zijne grootmoeder, zijne booze stiefmoeder en hare bedorven zoontjes. Hij moet twaalf lepels van hout snijden, maar het harde werken verveelt hem en hij gaat met zijn tol spelen.

Zijne stiefmoeder beknort en dreigt hem, waarop hij boos antwoordt. De stiefbroertjes komen in zijne buurt spelen, plagen en bespotten hem; hij wreekt zich door zijn tol tusschen de dansende kinderen te gooien, zoodat zij vallen. Er hebben nog andere huiselijke twisten plaats, waar Sprihditis alleen de schuld van krijgt. Ondanks de smeekende woorden zijner grootmoeder, trekt hij met de spade van zijn overleden vader het bosch in, om een schat te zoeken. ‘Als ik later terugkom, trouw ik in geen geval met jou’, zegt hij tegen zijn stiefzusje Lehne, die veel van hem houdt. ‘Dan trouw je zeker met een prinses!’ antwoordt Lehne spottend. ‘Ja zeker, met een prinses’, herhaalt hij trotsch en vertrekt. - Tegen den avond bereikt hij een moerassig bosch, waar de dwaallichtjes hem misleiden: hij denkt goud te vinden, maar helaas... het is beweeglijk goud, dat men niet te gelde kan maken! Dan komt er een oud vrouwtje naar hem toe: het is 't Winden-moedertje. Zij gaat water putten aan de Bron-van-de-Kracht. Sprihditis vertelt haar van zijne groote plannen en belooft, dat hij hare vier zonen, de winden zal bewaken, terwijl ze in den toren liggen te slapen.

‘Hoelang moet ik ze bewaken?’ vraagt hij een beetje ongerust.

‘Totdat je drie Onze Vaders hebt gebeden’, antwoordde het vrouwtje. Zij geeft hem vier linten van verschillende kleur; daarmee moet hij elken wind aan zijn bed vastbinden om te zorgen, dat ze niet door 't zolderraam ontsnappen, als de dag aanbreekt. Dit gelukt hem echter niet; hij wordt beurtelings druipnat, ijskoud en afgemat door de hitte, zoodat hij uit wanhoop gaat zitten schreien. Het oude vrouwtje geeft hem echter voor zijne moeite een tooverfluitje, dat hem goede diensten zal bewijzen. Al is Sprihditis wel wat snoeverig, toch heeft hij een goed hart en toont later ‘karakter’ te bezitten.

Nadat hij 's nachts in een dicht bosch heeft geslapen, wordt hij door de zon gewekt en zingt een vroolijk

[p. 105]

lied. Maar opeens hoort hij zuchten en steunen. Het geluid komt naderbij. Het zijn de Kinderen van het Woud, die aardbeien waren gaan plukken en toen gevangen zijn genomen door den reus Beerenpoot, die hen wil verslinden. Sprihditis redt de kinderen door op zijne tooverfluit te blazen, waardoor de reus zonder ophouden moet dansen, totdat hij van uitputting dood neervalt. Tot belooning geeft het oude vrouwtje hem een heel klein jasje van dennenaalden, een hoedje van rozeknoppen en een tooverstaf, waar elk dien hij ermee aanraakt aan vastkleeft. Sprihditis is eigenlijk niet erg verrukt van al deze kleine geschenken; hij is immers op reis gegaan om een grooten schat te zoeken! - Maar ik bemerk, dat het niet mogelijk is den inhoud der andere tafereelen in het kort weer te geven; het zou te veel tijd kosten. Men moet alleen nog weten, dat Sprihditis zich na eenige gevaarlijke avonturen in de hut van een gierigaard opoffert om een edelen grijsaard te redden. Deze kent zijn naam, vertelt hem van zijne familie, die zoo eenzaam is achtergebleven en geeft hem goeden raad, (de grijsaard is, naar mijne meening, eene verpersoonlijking van Jezus).

Tenslotte redt hij de koningsdochter, Prinses Goudhaar, uit de klauwen van den duivel. Als belooning was hem de helft van het koninkrijk en de hand der prinses toegezegd. Hoewel beeldschoon, is Prinses Goudhaar echter een slecht meisje. Ze wil niets weten van den eenvoudigen boerenzoon, die haar heeft gered, en tracht hem te dooden. Gelukkig ontkomt hij aan haar list, spreekt hierover zijne verontwaardiging tegen haar uit en vliegt, op een zwaan gezeten, weg. Deze zal hem naar het Land van het Geluk brengen, heeft de grijsaard hem verzekerd. Sprihditis wordt door den zwaan meegevoerd en op den grond neergezet... vlakbij zijn eigen hutje! - Het is een heerlijke voorjaarsavond; overal weerklinkt gezang. Zelf stemt hij in:

 
‘Helpt mij, meisjes, Lihgozingen,
 
Ik ken vele schoone liedjes,
 
Die 'k van verre hoorde klinken,
 
Toen ik was een vreemdeling’.

Waarop men hem antwoordt:

 
‘Zie, op elken groenen heuvel
 
Bloeien boomen naast elkaar.
 
En om beurten zingen meisjes
 
Elkaar Lihgozangen toe’.

Tot algemeene blijdschap herkent men Sprihditis. Hij verzoent zich met zijne stiefmoeder en lacht Lehne vriendelijk toe. Opeens ziet men in de verte een optocht naderen. Buiten adem verschijnt de koning met zijn gevolg. Hij komt niet alleen zijn schuld aan Sprihditis betalen, maar hij wil ook weten, of de knaap nog de toovermiddelen bezit, waarmee hij den duivel heeft overwonnen. Sprihditis antwoordt ontkennend en vraagt slechts een bescheiden geldsom ter belooning. Teleurgesteld, maar toch verlicht, vertrekt de koning. Sprihditis deelt nu aan elk zijner kameraden een goudstuk uit. ‘Hij is niets veranderd’, mompelt zijne stiefmoeder, die dit een afkeurenswaardige geldverkwisting vindt! Doch zij heeft ongelijk: Sprihditis is wel degelijk veranderd; hij is wijs geworden, want hij weet nu, dat geluk niet van rijkdom afhankelijk is. Hij houdt nu het meest van het zonnegoud, dat hij bij zijn ontwaken in het bosch aldus heeft bezongen:

 
‘O zon, mijn' lieve meter,
 
Reik mij uw' warme hand.
 
Elk uwer blanke ving'ren,
 
Is vol zuiver gouden ringen.
 
 
 
Ied'ren morgen rijst gij op
 
Boven eenen rooden boom.
 
Jongelui zijn oud geworden
 
Door het zoeken naar dien boom.
 
 
 
Eikenboom, eikenboom,
 
Hoe groot en dik zijt gij!
 
Vele dagen vliegt de bij,
 
Kan zij u niet gansch omvliegen’.

Het zij mij vergund met het aanhalen dezer versregels te besluiten.

 

Arenzano.

GIACOMO PRAMPOLINI