Maandkroniek

Paul Valéry over ons land.

Op de tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst te Parijs heeft een correspondent van ‘De Telegraaf’ den beroemdsten levenden dichter van Frankrijk, Paul Valéry, de l'Académie française, geïnterviewd:

Voor den Overwinnenden Geest van Konijnenburg, belichaming van den Logos, mediteert Paul Valéry, Frankrijks eerste dichter. Ineens schoot het mij te binnen hoeveel deze groote figuren gemeen hebben: bij beiden de eerzucht om den übermensch Leonardo da Vinci te evenaren, dezelfde verheerlijking der geometrie, dezelfde koele achting (= verachting) van het Christendom. Zelfs de allegorieën en beelden, door beiden gebruikt (b.v. de slang, die in zijn staart bijt) en zekere gewilde duisterheid van opzet, vindt men in hun beeldend en dichtend oeuvre.

Terwijl ik Valéry op het schematische der Aardefiguur wijs:

‘Ja, het is geometrie, maar een aangekleede geometrie (“géometrie habillée”). Het Woord is Vleesch geworden. De wetenschap is gelukkig verborgen’.

Vervolgens vergelijkt hij het werk met de meetkundesystemen van Leonardo, duidelijk zichtbaar in het Avondmaal. Doch zelfs in den Johannes de Dooper uit het Louvre, heeft hij, met behulp van een onhandig schematische copie, de alles-beheerschende kern-ellips gevonden. Leonardo's idee om Kunst en Wetenschap te vereenigen tot een hoogere levensvisie, heeft nog steeds zijn hooge bewondering. Is het ook niet Konijnenburg's ideaal?

Natuurlijk voelt deze verklaarde wijsgeer niets voor onze fauve-schilders. In Mevrouw Mann-Bouwmeester20 apprecieert hij even de Monticelli-factuur, doch voor Jan Sluyters is hij hard. Voor diens zweetenden knock-out-neger deinst hij vol afgrijzen terug.

‘Laat hij nog 'n paar jaar evolueeren en dan een anderen, bezonkener neger presteeren!’

Even loopen we langs Havermans's intellectueelen-portretten: ‘pompier’ mompel ik, maar hij licht-spottend: ‘Pompier, dat wil zeggen goed-gelijkend!’

Voor het afscheid uit Valéry nog even dankbaarheid over zijn onthaal in Holland. Hij is trotsch erop, als in de 17e eeuw, door een Hollandschen drukker (Stols) uitgegeven te worden. Opgetogen laat hij zich uit over onzen dichter Boutens, die niet alleen Louise Labbé onvergelijkelijk vertaalde, maar die een wezenlijk ‘état lyrique’ in heel zijn levenshouding veruiterlijkt, iets wat hij bij ons gesloten, flegmatisch volk nooit had verwacht en wat in Frankrijk uiterst zeldzaam is.

‘En Cocteau?’ vraag ik.

‘Dat is meer 'n stijl, 'n mode, 'n pirouette van een geboren ‘fantaisiste’...

Senator Vermeylen te Londen.

Professor August Vermeylen, de bekende Vlaamsche geleerde en letterkundige, die aan de Hoogeschool van Gent Nederlandsche letterkunde en kunstgeschiedenis doceert, is de eeregast geweest van de P.E.N.-club. Het feest werd gehouden in de monumentale Garden Club in Chesterfield Gardens, Curzon Street, dus in het hart van Mayfair, en in weerwil van den ongunstigen datum (Dinsdag na Paschen) waren er toch ruim zestig dames- en heeren-letterkundigen, waaronder H.G. Wells, om den Vlaamschen schrijver te verwelkomen.

Als steeds was het feestmaal voortreffelijk, en toen de tijd voor speeches kwam, sprak de voorzitter, Emile Cammaerts, een vriendelijk inleidend woord uit, waarin hij zeide, hoe iedereen in België thans toegaf, dat de Vlaamsche letterkunde reden en recht van bestaan heeft, en professor Vermeylen huldigde als een voorstander der Vlaamsche beweging. Hij beschreef de Vlaamsche letterkundige kunst voornamelijk als een pictorale, waarbij men den indruk kreeg, dat als de technische moeilijkheden overwonnen werden, de Vlaamsche schrijvers evengoed het penseel als de pen zouden kunnen hanteeren.

Professor Vermeylen, die daarop het woord kreeg, werd met groot applaus begroet. Hij gaf in tegenstelling met de meeste vreemdelingen in Engeland blijk van een ongewone vaardigheid om zich in de Engelsche taal uit te drukken en dat zelfs met gloed en welsprekendheid te doen. Hij zeide te spreken als vertegenwoordiger van de Vlaamsche letterkunde, die uit het hart van het Vlaamsche Volk komt; hij herinnerde aan de moeilijke omstandigheden, waarmede de Vlaamsche cultuur zoo vele eeuwen te worstelen heeft gehad. Het was hem echter een voldoening te kunnen zeggen, dat die Vlaamsche cultuur onuitroeibaar is gebleken en krachtiger dan ooit is opgeleefd. Met grooten nadruk - een nadruk, die er op wees, dat de spreker de onkunde op dat punt zelfs in beschaafde intellectueele Engelsche kringen begreep - deed hij uitkomen, dat die Vlaamsche cultuur zich uit door middel van een taal, die in haar letterkundige expressie hetzelfde, geheel hetzelfde, is als het Hollandsch, dat in Nederland gesproken wordt.

Het is belangrijk voor Engelschen om dit te weten, ging hij voort. De Fransch-sprekende helft van België staat natuurlijk sterk onder Franschen invloed. De Vlaamsch-sprekende helft, ook al staat zij niet vijandig tegenover de Fransche cultuur, doet dit natuurlijk met meer critiek en onderscheidingsvermogen en heeft er meer weerstandsvermogen tegen.

De Vlaamsche cultuur is dan ook meer internationaal georiënteerd dan de Fransch-Belgische, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van de Nederlandsche.

Gloedrijk betoogde hij, dat alleen door de Vlaamsche herleving België zijn internationale rol kan vervullen. Ik zie geen antinomie, zeide hij, tusschen nationalisme en internationalisme, het ideaal der P.E.N.-club, integendeel, reeds dertig jaar geleden heb ik gezegd: Wij moeten ons zelf zijn om iets te zijn. Wij moeten Vlamingen zijn om Europeeërs te worden. Ik blijf dus het beginsel van heel mijn leven getrouw als ik tegelijkertijd tot u spreek als de vertegenwoordiger van een klein volk, dat het recht opeischt om zijn eigen leven te leiden en u, leden van de P.E.N.-club, van harte heil toewensch in uw schoone

[p. 114]

taak om vrije geesten van over heel de wereld saam te brengen en daardoor hen in staat te stellen elkander beter te begrijpen.

De rede werd met grooten bijval begroet, en na den maaltijd lieten verscheiden leden der club zich aan den schrijver voorstellen, waaronder Wells, die zich langen tijd geanimeerd met hem onderhield.

Een Rede van Havelaar.

In de groote tuinzaal van het Stedelijk Museum heeft voor de Mij. Rembrandt de heer Just Havelaar een lezing gehouden over: De symboliek der kunst. De heer Havelaar wenschte zijn lezing beschouwd te zien als een gefingeerde vierde omgewerkte druk van zijn boek, dat eenzelfden titel draagt.

Hij begon met te wijzen op de beteekenis van een zuiver zien, dat een gave is, die ontwikkeld kan worden. Een dichter ziet het leven als verbeelding. Goethe is een voorbeeld van een mensch met een ongekend visueel vermogen. Niets liet hem onverschillig en wat als een kracht zich bij hem openbaarde, dat sluimert bij ons in zekere mate.

De beteekenis van de beeldende kunst berust op 't axioma, dat de vorm een geestelijken inhoud heeft. Een cultuur rechtvaardigt zich door een vormgevende kracht. Het geheele geestelijke leven streeft naar een gevormdheid, die een aristocratisch mensch zal toonen te bezitten. Door aesthetische vorm te worden, krijgt iets eerst een bepaald karakter wat zijn wezen aangaat. En zoo gaat men spreken van stijl. Een symbool is een vorm geworden idee. Er is om ons heen meer symboliek - men denke aan de slang, den ring als symbool van trouw en eeuwigheid en de moederfiguur - dan we ons gewoonlijk bewust worden. Van belang is hierbij een juist onderscheid te maken tusschen symbolische en allegorische kunst. De laatste is een verstandskunst, de eerste ontstaat uit een verlossingsdrang en werkt als een bevrijding. Ze berust op de gevoelservaring, dat waarheid en werkelijkheid, door Albert Verwey het zichtbare geheim genoemd, elkaar niet dekken. Ze is een uiting van psychisch leven, is samenvattend of wel monumentaal.

De impressionistische kunst van de 19e eeuw gaf de onvermengde, zinnelijke aandoening. Mannen als DerKinderen, Toorop en Roland Holst zochten naar nieuwe banen in de schilderkunst. Een nieuwe beeldhouwkunst ontstond tegelijkertijd, die aansloot bij de strakke vormen van onze architectuur. Het werk van die generatie is in vele opzichten een schoone voorbarigheid geweest, immers aan een mooie symbolische kunst zijn we nog niet toe. Na de excessen van cubisme en expressionisme is een streven merkbaar om naar den eenvoud van de natuur terug te keeren. Er is een streven naar constructieve vormen die wijzen op een nieuwen stijl boven onzen tijd uitgaande. Een symbolische kunst komt niet voort uit een l'art pour l'art, maar wordt door een cultuur gedragen. De wil naar een geestelijke eenheid bestaat. Alle overhaasting zou een forceering zijn, die zich moet wreken. Een nieuwe symboliek zal dan mogelijk zijn als een geloofskracht opnieuw onze wereld tot een nieuwe gemeenschap omsmeedt. Het doet goed te leven in een tijd, die zich er van bewust is een gelooviger wereld voor te bereiden.

Met een serie lichtbeelden besloot de heer Havelaar zijn lezing.

Dr. Jan de Vries spreekt te Leiden.

In de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft Dr. Jan de Vries gesproken over: ‘De stof der sproken en der boerden’.

Sedert de 12e eeuw, zoo ving spr. zijn rede aan, kwam een nieuw poëtisch genre op, dat der sproken en boerden. Zij zijn de uitdrukking van een nieuw levenselement in de middeleeuwsche maatschappij, dat zich als zoodanig onderscheidde door een volkomen gebrek aan traditio-neelen vorm. In plaats van de overbekende epische verhalen, behandelen de dichters nu geheel nieuwe stoffen.

De vraag doet zich voor, vanwaar zij deze overgenomen hebben. De aanhangers van de theorie der polygenese meenen, dat de volkstraditie hiertoe het materiaal leverde; vraagt men, hoe deze er aan gekomen is, dan blijven zij het antwoord schuldig. Aanderen geloofden aan Indische herkomst van deze vertelstoffen, en onderzoekingen hebben deze meening, althans voor een deel, bevestigd. Indien nu deze verhalen uit het Oosten zijn overgebracht, zijn dan de sproken en de boerden bij de verspreiding werkzaam geweest?

Na een korte beschouwing gegeven te hebben van de wijze, waarop volksoverleveringen zich verspreiden, wees spr. op het groote belang, dat de exempelen door de prediking van rondtrekkende monniken gehad kunnen hebben. Om vast te stellen, of men ditzelfde kon zeggen van de poëzie der sprooksprekers, werd de verhouding nagegaan, welke er tusschen zulke rondreizende dichters en de locale sprookjesvertellers kan hebben bestaan. Het bleek, dat inderdaad langs dezen weg vertelstoffen uit de literatuur in de volksoverlevering konden binnendringen, hetgeen echter in elk geval voor zich zelf onderzocht dient te worden.

Als voorbeeld behandelde spr. de boerde van de drie gezellen, die de bake stalen. De verhoudingen bij dit dievenverhaal tusschen de mondelinge en de literaire overlevering bleken zeer ingewikkeld te zijn. Voor zoover de uit den aard der zaak fragmentaire gegevens een conclusie veroorloofden, kon men vaststellen, dat de krachtige mondelinge overlevering in Oost-Europa onafhankelijk was van de literaire traditie in West-Europa, waar de boerde, die bekend is in Nederlandsch en Fransch gewaad, de bron schijnt geweest te zijn van een populaire Deensche overlevering. Daarentegen was van eenigen invloed op de volkstraditie van Vlaanderen en Noord-Frankrijk niet het minste spoor te ontdekken.

Door den aard van de in sproken en boerden behandelde stoffen zou de invloed op de volksoverlevering alleen maar op enkele gebieden der volkstraditie kunnen gewerkt hebben. Met name het belangrijkste deel daarvan, de eigenlijke sprookjes, hebben van deze literatuur niet den minsten invloed ondergaan.

Het blijft noodzakelijk, zoo besloot spr. zijn rede, door onderzoekingen over alle gedichten van dit genre te bepalen, hoe de verhoudingen bij elk hunner liggen; eerst daarna zal het mogelijk zijn, een algemeen oordeel over de met deze poëzie samenhangende vragen te vormen.

Nederland en de Nobelprijs.

De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft Stijn Streuvels candidaat voor den Nobelprijs voor Letterkunde gesteld. Naar aanleiding van dit bericht schrijft Prof. Dr. P.H. van Moerkerken in ‘De Groene’:

‘Dit bericht zal in Nederland de vele vereerders van den voortreffelijken Vlaamsch-Belgischen schrijver verheugen, en van harte zullen zij hem een onderscheiding toe-wenschen, die steeds aan buitenlanders, en niet altijd van het zuiverste allooi, te beurt viel. Het strekt der Kon. Vl. Acad. tot eer, dat zij met zulk een voorstel aankwam. Maar, zoo bedenkt men nu plotseling, wie strekt dit niet tot eer? Bestaat er ook in Nederland niet een Koninklijke Academie van Wetenschappen, en zijn er niet vier Universiteiten met hare Faculteiten van Letteren en Wijsbegeerte? Had Holland niet sinds lang al een zijner groote schrijvers van de oudere generatie aan de heeren te Stockholm moeten voorstellen? Streuvels zelf zou in dit geval wel allereerst aan zijn bewonderden meester Jacobus van Looy denken. En naast Van Looy, die eigenlijk een natuurverschijnsel van zelden-voorkomende oorspronkelijkheid is, staan daar nog de andere groote leiders en ver-

[p. 115]

nieuwers onzer litteratuur: Kloos, die onsterfelijke sonnetten dichtte; Van Deyssel, die proza schreef zooals het buitenland niet kan aanwijzen.

Het stellen van een candidatuur voor den letterkundigen Nobelprijs kan niet van den eersten den besten particulier of van een groep letterkundigen uitgaan; een officieel wetenschappelijk instituut moet hiertoe het initiatief nemen. Wanneer nu dan eindelijk aan een in de Nederlandsche taal schrijvend auteur de Nobelprijs voor Letterkunde mocht worden toegewezen, dan zullen de oudere groote Hollandsche voorloopers voorbijgegaan zijn, dank zij de hooghartige onverschilligheid waarmee ten noorden van het Hollandsch Diep de officiëele wetenschap - enkele uitzonderingen onder hare beoefenaren niet te na gesproken - de litteratuur nog steeds beschouwt.

Dat deze opmerkingen aan Streuvels in 't bijzonder en aan de Vlaamsche schrijvers in 't algemeen niets te kort wenschen te doen, zal den goedwilligen lezer, hoop ik, duidelijk zijn’.

Mevrouw van Ammers-Küller over ‘De Opstandigen’.

Jan Campert heeft voor ‘Het Vaderland’ een vraaggesprek met Mevr. van Ammers-Küller gehad. Hij informeerde naar het ontstaan van haar laatsten roman:

‘Och, ziet u’, zei mevrouw van Ammers-Küller, ‘ik heb altijd veel gevoeld voor historische romans, als kind al was het mijn illusie die te schrijven. Maar ik heb het eigenlijk nooit goed aangedurfd. Er was altijd iets wat me weerhield: ik was bang fouten te zullen maken, historische fouten. Toch, in dit onderwerp lag voor mij zooveel aantrekkelijks dat ik het er maar op gewaagd heb. De eigenlijke aanleiding was: een brochure, die ik eens geschreven heb over een merkwaardige vrouwefiguur uit de laatste 50 jaar, Mina Kruseman. Het eischte zeer veel documentatie, oriënteering. Daardoor zag ik de positie van de vrouw: slaafsch, onderworpen; bij het minste wat zij deed werd ze door haar man tot de orde geroepen, als een schoolkind. Dit alles interesseerde mij in hooge mate. In mijn boek De Opstandigen ben ik toen nog een periode vroeger begonnen: 1840. Eigenlijk had ik nog eerder willen aanvangen, omstreeks 1820, maar ten slotte heb ik daar toch maar van afgezien, waarom, ja, dat weet ik eigenlijk zelf niet. Maar wat mij het diepst heeft getroffen in dien ouden, verstoften tijd was het gezag van den vader, die zoo maar eventjes beschouwd werd als een door God ingestelde macht, aan wiens besluiten, of men nu elf of veertig jaar was, men zich onvoorwaardelijk onderwierp.

‘Het inleven in die periode heeft mij natuurlijk een massa tijd en moeite gekost. Alles wat ik maar te pakken kon krijgen heb ik bestudeerd: boeken, couranten, verslagen van vergaderingen etc. Steun en raad heb ik er bij gehad van prof. P.H. van Moerkerken, die zelf in De Bevrijders zoo voortreffelijk den tijd der Fransche overheersching wist te schilderen. Af en toe was het natuurlijk wel wat taai en droog, maar aan den anderen kant waren er toch ook weer enorm veel aardige dingen, b.v. de critieken uit dien tijd op het werk van levende schrijvers. Daardoor leerde je de mentaliteit van de Hollandsche burgerij kennen. Wat men b.v. al niet schreef over de Camera, natuurlijk al weer wat later, dat voor ons toch een klassiek werk is! Hoe weinig wisten onze voorvaderen deze ironie te waardeeren. Ook heb ik de hand kunnen leggen op een particuliere briefwisseling uit die dagen. Ik ben nu juist in De Stem een polemiek begonnen met een dame, die zegt dat de vaders toentertijd heelemaal niet zoo hardvochtig en streng waren, zij kon dat bewijzen met brieven. Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, er zijn altijd goeie vaders geweest. Zij haalt het voorbeeld aan, dat een jongmensch, die eigenlijk zelf al een carrière had gekozen, zich neerlegt bij het besluit van zijn vader, en niet er tegen in opstand komt. Maar wie zegt ons hoeveel stille tranen daarover vergoten zijn? Eigenlijk was het mijn plan om er nog een vierde deel in te voegen: den tijd omstreeks 1900 - maar ik heb dit achterwege gelaten, omdat die tijd m.i. in Hilda van Suylenburg b.v. voldoende is geteekend. ‘Ik heb met De Opstandigen wel degelijk een tijdbeeld willen geven, maar tegelijkertijd is het boek toch een pleidooi, een getuigenis. Ik kan niet zóó maar schrijven’, vervolgde zij ietwat ironisch: ‘om der schoonheid wille. Ik moet iets hebben waar ik mij warm voor kan maken. De Opstandigen is buitengewoon goed gegaan, ook de pers was schitterend, maar het belangrijkst blijft voor mij toch, dat ik de menschen zoo heb getroffen dat ze er op warm loopen en er over praten en discussieeren. Zoo heeft hier in Amsterdam onlangs een Pater Jezuiet er een lezing over gehouden. Ik had hem dolgraag willen hooren.

Haar oordeel over tijdgenooten.

‘Hoe ik denk over onze Hollandsche prozaïsten? Kleine Inez b.v.... Ja... dat is buitengewoon mooi, hè...een hèèl goed werk..., het heeft den prijs volkomen verdiend..., natuurlijk! Alleen... ik heb het niet gelezen, maar ik beloof u, ik zal het gauw doen. Maar in ernst, ik heb altijd erg veel gehouden van het werk van Robbers, Emants, Querido, Ina Boudier, Top Naeff, en in van Moerkerken heb ik in veel opzichten een voorbeeld gevonden hoe ik historische romans zou willen schrijven. De Gedachte der Tijden, dat wat er àchter de menschen-figuren leeft, dat probeeren te grijpen en tot uiting te brengen! Er wordt tegenwoordig in de pers te weinig aandacht geschonken aan het Hollandsche proza. Onze groote dagbladen wijden wekelijks heele kolommen aan besprekingen van buitenlandsche litteratuur; in verhouding daarvan staat het Hollandsch werk, vooral dat van de jongere prozaïsten, veel te veel achteraan; en de tijdschriften staan vòl met lange besprekingen over de moderne poëzie, en òòk over buitenlandsche litteratuur, maar over ons proza reppen ze bijna niet.

Ik geloof, dat ik in mijn eerste werk wel onder invloed heb gestaan van Top Naeff, en Emants is me lang een voorbeeld van psychologische diepte en meedoogenlooze eerlijkheid geweest; later ben ik veel bewondering gaan voelen voor de Engelschen, b.v. Galsworthy, Bennett, de goèie Bennett, voor den grootmeester Schnitzler, en Wassermann en Ricarda Huch; ik bewonder vooral ook hun compositietalent; bij onze Hollandsche boeken hapert het daar zoo hèèl dikwijls aan.

Mijn plannen voor de toekomst? Nee, aan een nieuwen roman ben ik niet bezig. Ik schrijf reisbrieven, ben juist uit Afrika terug; mijn brieven over Amerika komen nu ook als boekje uit. Ik ben gèk op reizen: vreemde landen, vreemde menschen. Couperus had gelijk toen hij zei: Kom uit je kleine, enge kringetje. Het verruimt je geest. Voor mij heeft het een buitengewone bekoring’.

Kind en Ouders in de Litteratuur.

Mevrouw Jo van Ammers-Küller heeft op de tentoonstelling van het Nederlandsche Boek, die in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden wordt, een voordracht gehouden over de verhouding van ouders en kinderen in de litteratuur. Een zeer groot aantal belangstellenden woonde deze lezing bij. De spreekster stelde in haar voordacht tegenover elkaar de opvatting over het kind in den vroegeren tijd en die van tegenwoordig. De dichter van vroeger, zoo zeide zij, zag het kind nooit als een individu. Het lijkt of men vroeger geen belang stelde in de gevoelens en de gedachten van het kind: de kinderlevens in vroeger eeuwen moeten bij die van tegenwoordig vergeleken in de schaduw gestaan hebben. Die kinderen toch maken den indruk van wandelende volmaaktheden te zijn, zoodat men zich met opluchting de daden van Michiel de Ruyter herinnert.

[p. 116]

De spreekster herinnerde aan de kinderboeken, waarvan Betje Wolff gewag maakt, boeken waarin wij slechts zware lectuur vinden, zonder eenige levensvreugde, boeken waarin men de ouders leert kennen als menschen, die de kinderen eeuwig bewijsneuzen. Toch geven deze boeken geen volmaakt evenbeeld van de verhouding van ouders en kind. Er zijn toch schrijvers als van Effen, die de bestaande opvattingen bespotte, en als de Duitsche paedagoog Salzmann, die tracht de ouders wakker te schudden uit hun besef van hoogdunkendheid.

De romantische literatuur der 19de eeuw heeft zich veel bezig gehouden met het kind en zij beschouwt het kind òf als een vreugdebron voor de ouders, òf als een wezen, levende onder den druk van zijn omgeving. Als een voorbeeld van het eerste noemde spr. de vaak zoetelijke lofzangen, waarvan zelfs Beets zich niet wist te onthouden; als een voorbeeld van het tweede noemde zij de werken van Dickens.

Het zijn het naturalisme en het pessimisme van de 19de eeuw geweest, die de opvattingen over de verhouding van ouder en kind wijzigden, en van dezen tijd af nam het kind een eigen plaats in de letterkunde in. Het zoete sprookje van de onbezorgde jeugd had afgedaan en de schrijver die het kinderoordeel vroeg, vernam slechts de klacht over een tekort.

Een aantal schrijfsters haalde de spreekster aan, teneinde hunne opvattingen weer te geven. Zij noemde het werk van mevrouw Boudier-Bakker, zij verwees naar Engelsche schrijvers en sprak van Frühlingserwachen als een werk, waarin over de bekrompen begrippen van ouders de staf gebroken wordt.

Tenslotte roerde mevrouw Van Ammers-Küller den gezinsroman aan, o.a. ‘De gelukkige Familie’ van Herman Robbers, waarin deze de moeder niet als een moeder, maar als een mama, opgaande in kleine ijdelheden, en een vreemde voor het kind beschrijft. Het machtig probleem van de verhouding van ouders en kind is echter na naturalisme en pessimisme niet slechts als een ontkenning beschouwd. Augusta de Wit en Querido zijn er voorbeelden van. De verhouding tusschen ouders en kinderen, zoo besloot spr., zij er een van innigheid en saamhoorigheid, die uit wederzijdsch vertrouwen ontstaan is.

Hofwijck: een nationale schande.

Dr. H.E. van Gelder schrijft aan de Nieuwe Rott. Crt.:

Mag ik nog weer eens gastvrijheid vragen voor een woordje over Hofwijck, welks toestand men mij als een nationale schande heeft voorgehouden?

Niet om voor onze vereeniging of mijzelf die beschuldiging af te wijzen! Want eigenlijk kan ik hun, die er zoo over denken, geen ongelijk geven: het is waarlijk zoo iets als een nationale schande, dat het door Constantijn Huygens met zooveel zorg en smaak gebouwde huis, waarin later zijn wereldberoemde zoon Christiaan zijn laatste levensjaren sleet, ten halve hersteld moet blijven staan, omdat aan onze vereeniging de gelden onthouden worden voor voltooiïng der restauratie!

Het kon zoo héél anders zijn! De bekwame architect H. van der Kloot Meyburg, dezelfde die de restauratie van de Delftsche Nieuwe Kerk zoo vol smaak leidt, heeft een restauratieplan voor het uit- en inwendige gemaakt, dat het oude buitenhuis in volle glorie zal doen herleven. Wij zouden het terstond kunnen laten uitvoeren als wij nog 20.000 gulden hadden.

Is 20.000 gulden te veel voor de vele Nederlanders, die Constantijn nog steeds liefhebben, die Christiaan bewonderen en die de waarde verstaan van den soberen, harmonischen bouw van Pieter Post?

Hier en daar komt er weer licht, dat ons hoop doet voeden, dat deze vraag niet heelemaal onbeantwoord zal blijven. Juist dezer dagen bereikte mij het bericht, dat de Vereeniging van Levensverzekering Maatschappijen - erkentelijk voor de beteekenis van Christiaan's werk voor hun bedrijf - een bedrag van 3000 gulden beschikbaar stelt, onder deze voorwaarde echter, dat de verdere 17.000 gulden er ook komen.

Prachtig, natuurlijk! Maar, landgenooten, als gij niet in grooten getale mededoet om deze voorwaarde te vervullen, dan zie ik van die 3000 gulden nooit iets. En dan blijft de nationale schande bestaan. Wie nog iets wil weten over Hofwijck, vindt onzen Voorzitter, Dr. C. Hofstede de Groot, tot allerlei inlichtingen bereid, en ook mij. Mijn adres voor aangeteekende brieven en postwissels is: Ant. Duyckstraat 155, Den Haag; het postgironummer van Hofwijck is 15782.

Bevordering van Boekkunst.

Het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, dat in 1925 werd opgericht en samengesteld is uit alle kringen van hen die belangstellen in of belang hebben bij het Boek, in al zijn functies, aesthetisch en cultureel, welke het in onze samenleving vervult, wil de resultaten toonen over 1925.

Met de bedoeling den smaak en de belangstelling van het publiek voor het goed uitgevoerde boek te bevorderen, heeft het Verbond thans het plan opgevat om jaarlijks uit de productie van het afgeloopen jaar een beperkt aantal boeken te kiezen, op een hoog peil staande van aesthetische en technische uitvoering, en deze ten toon te stellen. Behalve scholing van het publiek verwacht het Verbond hiervan ook een stimuleerende werking op uitgevers en anderen die boekwerken laten verschijnen of vervaardigen, om de volmaking van hun werk in bovenbedoelde richting krachtiger en doeltreffender dan tot dusverre na te streven.

Zijn wij ook hier te lande reeds zoover, dat een onverschilligheid voor den vorm, waarin de inhoud van het boek ons wordt geboden, tot het verleden behoort, in werkelijkheid zijn wij nog niet daartoe genaderd, dat zijn uiterlijke verschijning algemeen de waardigheid heeft, waarop het krachtens onze traditie recht kan doen gelden, en welke de hedendaagsche beoefening der grafische technieken in ons land bij machte is het te verzekeren.

Ter uitvoering van dit plan verzoekt het Verbond medewerking, door inzending van de boekwerken in 1925 verschenen, die daarvoor in aanmerking komen. Voor een keuze van de vijftig best uitgevoerde uit de ingezonden werken heeft het Verbond een Commissie ingesteld, bestaande uit de heeren: J.F. van Royen, voorzitter, W.A. van Leer, B. Modderman, S.H. de Roos en C. Veth. Het is niet de bedoeling een bepaalde richting of uitvoering als maatstaf van beoordeeling te nemen. Elk werk wordt beoordeeld naar de mate, waarin het geslaagd is in de gevolgde opvatting; vereischt is slechts, dat het een product is van Nederlandsche drukkunst. Alle uitgaven in boekvorm, uitgezonderd die drukwerken welke onmiddellijke reclame beoogen, zijn welkom, onverschillig of hun inhoud van letterkundigen, godsdienstigen of wetenschappelijken aard is, of het een catalogus is of een roman. Het plan is, deze vijftig beste boeken in enkele der voornaamste plaatsen van ons land ten toon te stellen en aan deze tentoonstellingen de noodige bekendheid te geven.

20door Breitner (Red. G.W.)