Ingezonden

De Joden in de letterkunde

Mijnheer de Redacteur,

IN de laatste aflevering van ‘Den Gulden Winckel’ werd in de maandkroniek door U overgenomen het in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gepubliceerde verslag van mijn lezing over de beteekenis der Joden in de

[p. 117]



illustratie
(Teekening voor D.G.W.)

Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw. Tot mijn leedwezen maakt U echter geen melding van mijn rectificatie betreffende gemeld verslag in een latere editie van de Nieuwe Rotterdammer geplaatst. Gezien het feit, dat de gewaardeerde berichtgever tengevolge van enkele onjuistheden de mogelijkheid tot ernstige misvatting mijner bedoelingen heeft geopend, moet ik er ook bij U op aandringen mij door afdrukken van het onderstaande in de gelegenheid te stellen om het postvatten van verkeerde indrukken te voorkomen.

Algemeen is het denkbeeld ontstaan, dat tot het opperen mijner stellingen anti-Joodsche neigingen aanleiding waren. Niets is minder juist: in het geanimeerde debat, dat op de inleiding volgde, werd uitdrukkelijk gewaardeerd mijn opzet om door het scherp constateeren van de deels negatieve resultaten, waartoe ik moest geraken, aan te toonen, dat de toestand van het Joodsche volk in dit stadium der Diaspora in elk opzicht onhoudbaar is.

Ik heb niet beweerd dat er altijd gebieden in de (lands-) taal zullen zijn, die voor de Joden ontoegankelijk zijn. Ik heb alleen gezegd, dat de nationale taal, als historisch gegroeid geestelijk goed van een andere cultureele eenheid, den Jood in wezen vreemd is; dat er daardoor dikwijls een in-congruentie valt vast te stellen tusschen hetgeen de Jood bedoelt en hetgeen hij zegt; en dat er termen en uitdrukkingen bestaan die den Jood psychologisch te ver liggen, dan dat hij ze ooit zoude bezigen (bijv. kwinkslag, stellig, buiten-kijf, koddig).

Evenmin heb ik gesteld, dat de Joden de Nederlandsche taal absoluut niet zouden verrijken. Ik heb er op gewezen, dat het gesproken woord (bargoensch en diverse bedrijfsidiomen) in hooge mate gunstige invloeden van deze zijde onderging, doch dat het geschreven woord niet evenredig daaraan werd verrijkt. Desondanks kwam ik tot de slotsom, dat de nieuwe Nederlandsche letterkunde zonder het Joodsche element, literair gewogen, te licht zou worden bevonden.

Wel heb ik door voorbeelden pogen uiteen te zetten, dat het Nederlandsch den Joodschen auteurs soms niet geringe moeilijkheden oplevert, doch geenszins heb ik mij schuldig gemaakt aan de onjuistheid van te beweren, dat Is. Querido geen woordkunstenaar zou zijn. Ik heb terstond dezen Querido, als genie boven de norm staande, van mijn conclusies uitgezonderd. Door citaten uit ‘Menschenwee’ heb ik echter bewezen, dat zelfs dit genie in zijn jeugd met taalbezwaren had te kampen, over welke het in latere perioden schitterend wist te triomfeeren.

U dankzeggend voor Uwe welwillendheid

Mr. BENNO J. STOKVIS