Boekenschouw

Oorspronkelijke werken

J.P. Valkema Blouw. Op zoek naar de schatten van Bidoux. Teekeningen van Hugo Polderman. (Boeken voor jongens). - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschij. Rotterdam. 1925. (182 blz.) f 2.25; geb. 2.90

Deze avontuurlijke geschiedenis vertelt van het opsporen (en vinden) van de schatten van een lang verganen zeeroover, Bidoux, die ergens in Afrika zijn verborgen. Tallooze avonturen, bijna sterven van hongerdood, in een onderaardsche spelonk, waar de bewuste schatten verborgen zijn, geven de noodige afwisseling. Het boek is wel wat heel erg avontuurlijk, ‘overdreven’ is het hier en daar wel te noemen. Ook is de taal, die nota bene voorgeeft die van een zestienjarigen jongeling te zijn, bijzonder stijf, conventioneel en schoolsch, en doet soms meer aan een leerboek dan aan een jongensboek denken. Lees bijv. de beschrijving van een der aardigste vondsten uit het verhaal: de ontdekking van de mooie oude scheepjes (die op het bandje zijn geteekend), liggend op een onderaardsch meer:

‘Stel u voor een reusachtige hal, een koepelraam van immense afmetingen, rond of bijna rond van vorm, waarin van boven door een tamelijk groote opening het daglicht overvloedig nederstraalde. Denkt u den bodem bedekt met een licht geel, uiterst fijn zand - zooals men aan het strand der zee vindt - en in het midden van de zaal een enorm rond bassin, vol water. Maar wat het oog 't meest trof en onze verbazing ten top voerde, was de aanwezigheid van een drietal oude scheepjes, een met drie, de andere met twee masten, met een hoog achterdek en een paar dreigende kanonnetjes, welke uit de gangboorden staken... Wij begrepen er niets van: dit onwerkelijk beeld, diep onder de aarde, deed ons aan het verstand twijfelen’. -

Deze schoolmeesterachtige toon drukt het geheele boek, dat overigens tòch wel zeer in den smaak zal vallen bij jongens van een jaar of dertien, veertien. Er komen veel ‘griezelige’ gedeelten in voor. De illustraties zijn over 't algemeen wel geslaagd. -

Willem Wegenman. Corruptie. Indische roman, met een voorrede door Prof. Dr. J.H. Valckenier Kips. - W.L. en J. Brusse. Rotterdam 1925. (110 blz.) f 2.50; geb. f 3.25

In zijn voorrede deelt Prof. Valckenier Kips mee: ‘den

[p. 118]

man met zijn gezin, die voor den hoofdpersoon model heeft gestaan, dien ken ik, van deze hoofdfiguur weet ik dat zij naar het leven geteekend is, en dit wil ik getuigen’. Deze hoofdpersoon is de ingenieur Pietersen, een flink man, van groote geestesgaven, onkreukbaar eerlijk, die met vurige liefde geheel in zijn werk opgaat.

Pietersen is chef van den technischen dienst, van resident Pit; hij doet zijn werk uitstekend, hij zet veel misstanden recht, hij is eerlijk als goud, maar hij is naief argeloos en goed van vertrouwen. En daar hij natuurlijk benijd wordt om zijn positie, zijn er lage individuen die hem allerlei valstrikken spannen, waar hij inloopt. Hij zal gevangen worden op het feit dat hij van leveranties voor het rijk ‘retour-commissie’ aannam. Daar hij algemeen gehaat was werd hij 't eerst aangewezen als slachtoffer van het onderzoek naar corruptie wáár zij ook zou voorkomen. De geheele lijdensweg dien de ten onrechte verdachte heeft af te leggen en die eindigt met een oneervol ontslag uit den dienst wordt ons in dezen roman beschreven. Uit deze inhoudsvermelding wordt het duidelijk dat dit geheel en al een tendenz-roman is, die met litteratuur weinig te maken heeft. Wèl is het relaas van Pietersens ellende met veel overtuiging geschreven, maar toch vermag de schrijver niet ons zijn figuren geheel aannemelijk te maken. Een wrevel over de edelheid en naïeveteit van Pietersen bekruipt ons telkens, terwijl het waarschijnlijk de bedoeling van den schrijver was, onze sympathie op te wekken. De laaghartige handelwijzen en de gemeene trucs die worden toegepast om Pietersen ‘er bij te lappen’ zijn werkelijk verbluffend.

En de valsche getuigenissen die den eerlijken man zóó in 't nauw drijven dat het voor iedereen lijkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van de z.g. retourcommissie, de lasterpraatjes, de leugens uit afgunst, het schijnt alles wáár gebeurd te zijn. De taal van den schrijver is hier en daar zeer hoogdravend en opgeschroefd.

Vertaalde werken

Alice Berend. Laura Hempel. Vertaling van Christina Oudemans. - A.G. Schoonderbeek, Laren. (195 blz.) f 1.50; geb. 2.50

Alice Berend is een echte ‘Duitsche’ romanschrijfster. Haar goedmoedige humor, meestal wel fijn gevoeld, haar ironische grapjes, haar sentimentaliteit; dit alles is ‘Duitsch’. Laura Hempel, een zeer weinig gecompliceerd verhaal, is aardig geschreven zooals alle boeken van deze schrijfster. De humor en de grapjes, die zonder ophouden uit haar pen vloeien, doen alleen wel eens wat vermoeiend aan. Het romannetje vertelt hoe Laura Hempel, het eenvoudige schoenmakersdochtertje met den knappen graaf von Prillberg trouwt. Er komen aardige, levendig geschreven gedeelten in het boek voor, en bovenal treft de groote eerlijkheid ervan. Juffrouw Hempel, de flinke vrouw, die portierster is in een groote huurkazerne, is alleraardigst geteekend.

Elinor Glyn. Zes dagen. Vertaald door M.F. de Bas. - A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (320 blz.) gecart. f 1.25

Dit zeer onwaarschijnlijke romannetje vertelt de geschiedenis van een beeldschoone, schatrijke jonge vrouw, Laline Lesker. - Een klein citaat, waarin de betooverende Laline beschreven wordt, volgt hier:

Hij (een afgewezen aanbidder) staarde haar met zijn blauwe oogen aan - hij was doodelijk van haar! Doodelijk van ieder betooverend goud-blond krulletje - doodelijk van haar fluweelzachte wangen en hare grijze oogen, die hem als verwijtend aankeken tusschen de opkrullende bruine wimpers. Mannen voelden altijd aandrang hunne lippen te drukken op deze zachte wimpers die er zoo kinderlijk uitzagen, niet donker, doch goudachtig, met bruin aangepunt, heel dik en teruggebogen tegen het blanke vel’... enz. enz. Natuurlijk ontmoet deze godin haar meester, in den persoon van David Lamont. De eigenaardige, pikante voorvallen die van dit soort boeken ‘de’ attractie schijnen uit te maken ontbreken ook hier niet. Laline en David worden bij het bezichtigen van een oude loopgraaf ingesloten. Gelukkig plus een oude fransche pastoor, die hen nu gauw even kan trouwen, zoodat ze, zonder te zondigen tegen de maatschappij, zich aan hun liefde kunnen overgeven. Zes dagen blijven ze opgesloten, en meer dood dan levend worden ze eindelijk gevonden. Natuurlijk zijn er nog een paar geheimzinnige misverstanden noodig en moet Laline nog ‘bijna’ met een ander trouwen, maar gelukkig komt David nog juist op tijd. - Een onmogelijk boekje.

Johan Bojer. Van eigen stam. Vertaling door mevrouw D. Logeman-van der Willigen. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden. (340 blz.) f 2.75; geb. f 3.75

Dit boek is bijzonder boeiend, - in sobere krachtige taal vertelt het van een groepje Noren, een paar arme boeren, een mislukt onderwijzer, een vertroeteld moederskindje enz., die naar Amerika trekken om daar als landbouwers hun geluk te beproeven. De ervaringen dezer menschen berusten niet op fantasie - de schrijver zelf heeft jarenlange ondervinding in Amerika opgedaan. Het is ook onmogelijk te denken dat de beschrijving van het leven vol ontbering, vol bovenmenschelijke krachtsinspanning van dit kleine groepje Noren alleen zou ontstaan zijn uit fantasie. Het is een eigenaardige kleine kolonie; Kal Skar, de doodarme daglooner, met zijn ijverige vrouw en zijn flinke kinderen, voelt zich overgelukkig met zijn 600 ‘maal’ prairiegrond. ‘Maar den volgenden morgen is de groote dag voor Kal, als hij de ossen voor den wagen spant, als de zon nog maar net eventjes boven den gezichtseinder uitsteekt, daar is hij al. En nu kan hij ploegen. De ploeg is geroest, doordat hij den geheelen winter buiten gelegen heeft; zoo gaat dat nu hier te lande toe. Kal tracht in een rechte lijn over zijn stuk grond te trekken, voor de aardigheid wil hij die vore nu ineens doorhalen en zet hij het verroeste ijzer in de aarde. Get up! Ja het ploegijzer moet en zal er in, maar daar wipt het er weer uit, dat komt van die graswortels, zoo dik als de hand breed is, taai als een geteerd touw, toe maar, nog eens geprobeerd, get up. You damned rascal! Ebbe krijgt de zweep. Kal werkt dat het zweet er langs druipt, vloekt op zijn Noorsch en zijn Engelsch, maar werken doet ie’, - zoo zwoegen de kolonisten, en onderwijl hebben ze allen heel sterk het verlangen naar huis, naar hun kleine bezittingen en naar hun bergen en bosschen. En vooral in den eersten winter, als ze opgesloten en ingesneeuwd zijn in hun armzalige hutjes, denken ze veel aan hun vaderland, dat toch altijd de eerste plaats in hun gedachten blijft innemen.

Langzaam komt de welvaart, komen de rijke oogsten als belooning voor den stoeren arbeid, en al meer en meer kolonisten vestigen zich in hun omgeving. Na vijf jaar bouwen ze een kerk, ‘een gebouw van aarde, met planken bedekt van buiten zoowel als van binnen, groot genoeg voor een paar honderd menschen’...

En dan worden er flinke houten huizen gebouwd, met flinke stallen, ze kunnen paarden koopen, landbouwwerktuigen. Er worden boomen geplant, die aan ‘thuis’ doen denken. Met een verbazend beeldend vermogen weet de schrijver het ontstaan, de ontwikkeling van een prairiestad die in een tiental jaren op de kale onontgonnen prairie verrijst, te beschrijven. En de eenvoudige boeren ‘settlers’ zijn ontroerend weergegeven in hun altijd door hunkerend

[p. 119]

verlangen, niettegenstaande alle groote welvaart, zelfs rijkdom van later. De laatste bladzijden van het boek geven de beschrijving van het bezoek aan Noorwegen van Morten Kvidal, die de flinkste werker was en het hoofd van hen allen is geweest. Geen dag in zijn jarenlang verblijf in de prairie is er geweest dat hij niet dacht: ‘Ziezoo, nu kan je weldra weer teruggaan, om Kvidal terug te koopen’. Hij is blind geworden, juist op het punt van zijn grootste verlangen vervuld te zien en tot lid van 't Congres gekozen te worden. Toch wil hij, oud en blind, nog eens naar Kvidal terug.

‘Hij hoort het ruischen van de waterval. En hij voelt, dat de bergen, het bosch, de hoogte hem roepen. Jij bent van ons. Wij zijn jou. Jij bent ons ... - maar als hij op de binnenplaats staat ruikt hij de lucht van den ouden dikken lijsterbessenboom - nu heeft hij den heiligen boom van 't huis teruggezien...’ -

Hoe goed is het gevoel van de landverhuizers weergegeven in de gedachten van den ouden Morten, die weet dat ‘het verlangen’ altijd blijft. ‘Kom hier en je moet toch weer weg. Ga weg en je verlangt toch weer hier heen. - Je home is daar ginds en je home is hier, eigenlijk ben je dáar zoowel als hier een vreemde. Het eenige waar je je aan vast kunt houden is een droom van wat ver weg is; je gemoed is als de golven, altijd in beweging, altijd in onrust’...

R.H. Benson. Het onzichtbare licht. Vertaald door C. ten Brink. Illustraties van H. Moerkerk. - Keurboekerij van Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. (220 blz.). f 1.50; geb. f 1.95

Deze bundel verhalen van den bekenden engelschen schrijver handelt geheel over een bepaald onderwerp: het bòvennatuurlijke. Een oude katholieke priester vertelt ze aan den schrijver Benson, zooals deze in zijn inleiding meedeelt. De ‘gezichten’ die deze priester heeft zijn openbaringen van het Goddelijke en geen sensationeele verschrikkingen. Zoo vertelt de priester van een slechte tijding, die hij aan een jonge vrouw moet brengen. Hij doet haar de mededeeling, die haar wanhopig bedroefd maakt. Wanneer hij tracht iets te bedenken om haar te troosten, ‘een of ander woord der Goddelijke Boodschap’, voelt hij zijn onmacht om smart te lenigen. Dan heeft de priester een visioen. Hij ziet de gestalte van een man wazig in de lucht, geknield, met opgeheven hoofd.

‘Zijn armen waren naar voren uitgestrekt, zoo ver geopend, dat ik zijn gelaat kon zien, en dat gelaat zal mij bijblijven tot aan mijn dood en als 't God belieft ook daarna. Het was zonder baard en droeg het onmiskenbaar karakter van een priestergelaat. Nu weet gij wel hoe dicht de hevigste smart en de hoogste vreugde elkander genaken. Hun grenzen raken elkaar zoo spoedig. In het gelaat van dezen man kwamen zij bijeen, zieleleed en geestverrukking waren één. Zijn oogen waren open, zijn lippen vaneen - zijn gelaat was zonder leeftijd zooals alle aangezichten welke Hem aanschouwen, die de Eeuwigheid bewoont. Hij bad. Hij had zijn hart geopend voor de smart der vrouw. Hij had haar tot de zijne gemaakt: en die smart kwam daar samen, smeekende als ge het zoo noemen wilt... die smart kwam daar samen, werd daar vereenigd met zijn eigen gelouterden wil, welke zelf één was geworden met den eeuwigen Wil van God. Ik zeg u, dat ik dit zeker weet. Het snikken van de vrouw wordt zachter, zij fluistert Gods naam - het gezicht verdwijnt en de goddelijke troost is in 't hart der bedroefde neergedaald’. Met dit citaatje is het geheele boekje gekarakteriseerd. Alle schetsjes zijn in denzelfden trant. De visioenen van den ouden man zijn niet zeer overtuigend en ze worden ons weinig aannemelijk gemaakt.

R.H. Benson. Gezift als tarwe. Illustraties van H. Moerkerk. - Keurboekerij Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. (307 blz.) f 1.70; geb. f 2.25

Van denzelfden schrijver als het voorgaande boekje, is deze fantastische roman. Een jong Engelschman, gelukkig getrouwd, een hartstochtelijk ‘sportsman’, is ernstig ziek. Hij sterft; de doktoren constateeren den dood. - Maar door het innig gebed van zijn vrouw, die daarbij belooft voortaan haar leven aan God te wijden, wanneer Jack beter wordt, herleeft hij. Hij heett vreemde visioenen gehad in het korte oogenblik van dood-zijn en deze vreemde ondervinding maakt den oppervlakkigen man plotseling tot een vurig en fanatiek katholiek. Hij wil zelfs in een klooster gaan en zou dit ook van zijn vrouw verwachten. Zij, Mary, denkt niet meer aan haar gelofte - ze vindt Jack's fanatiek drijven bespottelijk en tracht er hem met alle macht weer van te genezen. Haar poging faalt en langzamerhand wordt ook Mary ernstig geloovig - zij herinnert zich haar gelofte - zij biecht dit alles aan de moeder-overste van het door haar man gehuisveste klooster en deze raadt haar aan haar man te vertellen dat ze bereid is alles te doen wat hij wenscht op het punt van den godsdienst. Mary is gelukkig getroost, ze vertelt alles aan Jack, ook dat ze zich nu aan God wil wijden en alles voor Hem wil opgeven en verlaten. Ongelukkig is Jack juist nu van zijn fanatieken roes genezen en voelt voor de geheele geloofszaak niet meer dan een gematigde onverschilligheid. Na dit lachend aan Mary verteld te hebben neemt hij het besluit om naar Zuid-Afrika te gaan om te criketten, en Mary blijft alleen achter. Jack sterft dan, nu echt en voorgoed, in den vreemde. Mary weet 't op 't oogenblik zélf dat het gebeurd is, en kan zich nu, na zijn dood, in het klooster laten opnemen. Een onwaarschijnlijk verhaal, waarin de hevige geestelijke strijd, dien de hoofdpersonen doormaken, zonder eenige overtuiging of motiveering wordt aangekondigd. Het blijft alles aan de oppervlakte.

Jack Kahane. Lach en wordt rijk. Uit het Engelsch door A.G.C. - Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (264 blz.) f 2.75; geb. f 3.50

Een alleraardigst Engelsch romannetje met een fransch pikant bijsmaakje is dit boek van Kahane. Het vertelt de lotgevallen van een Engelschman die in Frankrijk woont, den luchthartigen majoor Hemningway, die een bijzonder aangenaam leventje leidt in Parijs, waarin allerlei allerliefste meisjes lang geen ondergeschikte rol vervullen. Bij het begin van 't verhaal is Charles erg op zwart zaad: zijn strenge moeder houdt volgens hemzelf: ‘den sleutel van de brandkast in een absoluut gevoellooze hand’. Wanneer men een paar bladzijden verder dan ook leest hóe Hemningway zijn geld uitgeeft, is dit niet zoo erg te verwonderen.

‘Ik heb eens ongeveer een half uurtje door de Rue de la Paix gewandeld, met een vriendinnetje, niet onbekend aan het publiek van de Folies Bergères; ik heb de juweliers gemeden, en mijn aandacht uitsluitend aan ondergoed geschonken; toch zou van dat wandelingetje een gemiddeld werkmansgezin vóor den oorlog twee jaar hebben kunnen leven’. Geen wonder dat Hemningway inziet dat hij ‘doodeenvoudig weer werken moest’ om meer geld te kunnen uitgeven. Eerst probeert hij het met wedden op paarden, maar dat brengt niet veel op, want: ‘een “coup” is geen “coup” als hij niet behoorlijk gevierd wordt. Een dineetje van laten we zeggen acht gangen bij Lallée, gevolgd door een dorstverwekkende danspartij in Montmartre tot vier uur 's morgens ... wat - dat zou ik wel eens willen weten - blijft er dan van de winst van dien dag over?’ -

Er zal dus heusch gewerkt worden en Hemningway doet dit op een uiterst zonderlinge manier. Een van zijn vrien-

[p. 120]

den haalt hem n.l. in een vreemd zaakje. ‘De zaak waar ze op het oogenblik mee bezig waren was de verkoop aan een kooper in Londen van een half millioen van mijn geliefde en geëerde legerdekens, nu gedemobiliseerd en op de burgermarkt’. Hemningway neemt noodgedwongen het voorstel aan. Hij reist naar Londen en zijn onderhandelingen mislukken totaal, totdat hij opeens in Londen een serieus zakenman tegen 't lijf loopt die hem een contract geeft dat hij een millioen dekens wil koopen. Natuurlijk bestonden de dekens in 't geheel niet en gaat Hemningway nu alle mogelijke moeite doen om ze op te sporen. Hij ontmoet een allerliefst, zeer eigenaardig en geëmancipeerd jong meisje, waaraan hij direct zijn hart verliest, en een gladden Jood, met wien zijn nieuwe kennis, Joan Remington en hij, over de dekens gaan onderhandelen. Naderhand komen er ook nog laarzen bij. Hemningway verdient er duizenden mee.

Joan Remington bezwijkt eindelijk, hoewel zéér op 't nippertje, toch voor zijn knappe gezicht en alles eindigt zoo genoegelijk mogelijk. Het boek is vol aardige en raak opgemerkte episoden, het brengt ons voortdurend een lach om de lippen en met kostelijke ironie is de zwendelachtige handel in de z.g. ‘legergoederen’ er in geteekend.

N.v.K.-B.