Uit de tijdschriften

De Gids

Behalve een vervolgstuk van Augusta de Wit's ‘De Muzikant aan het Water’ en Verzen van J.W.F. Werumeüs Buning en Elisabeth Reitsma, brengt de aflevering wederom een toevoegsel aan den cyclus ‘Letje’ door Top Naeff. Er meldt zich in Letjes bleeke huwelijksleven namelijk een gebeurtenis aan, waardoor zij aan hare bestemming van vrouw prompt blijkt te beantwoorden en welke haar weder tot de gelijke van haar vriendin Françoise belooft te maken.

Dr. André Jolles critiseert de kunsthistorische methode van Prof. Prinsen, gelijk deze die toepast in zijn werk ‘De roman in de 18e eeuw in West-Europa’. Dr. Jolles komt er vooral tegenop, dat Prof. Prinsen niet wil trachten de begripswaarde van het woord roman in een definitie samen te vatten.

 

‘De heer Prinsen is subjectivist. Wat wonder? De ontwikkeling van den heer Prinsen viel in een tijd, toen het dwaze en roekelooze woord van “de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie” aan ieder jeugdig gemoed met den paplepel werd ingegeven. Laat ons bij het groezelig misverstand en de heillooze verwarring, die daardoor in menig nederlandsch brein werd aangericht, maar niet te lang stil staan - ook niet bij de schade, die er door berokkend werd aan de nederlandsche beschaving. [Verliest de heer Jolles zich hier niet wat veel in groote woorden, die evengoed weer tot misverstand kunnen leiden? v.E.] De heer Prinsen had het geluk door het degelijk onderwijs bij een meester, die destijds zijn goed humeur en zijn gezond verstand wist te bewaren, te worden gevrijwaard tegen al te groote buitensporigheden. Maar, familiaar gezegd, een klapje van den molen had hij beet.

Wij willen niet onrechtvaardig zijn. Iets van die subjectieve geesteshouding heeft hem zeker geholpen bij belangrijk werk. Toen hij in zijn jeugd in tal van studies de bijna vergeten figuur van Jan van Hout weer opbouwde en daarmee de verwaarloosde geschiedenis van onze letterkunde in de 16e eeuw met een kordate en kerngezonde persoonlijkheid verrijkte, was een zeker subjectivisme niet geheel uit den booze.

Nu de geleerde op rijper leeftijd een onderwerp van grooter omvang en algemeenen aard gekozen heeft, loopt zijn subjectivisme, dat hem tot een verkeerde methode verleidt, groot gevaar in dilettantisme te ontaarden.

Een onderhoudend gekeuvel over den geest en den stijl van een zeker tijdperk en vervolgens een willekeurige bespreking van een aantal letterkundige producten uit dat tijdperk, die volgens een vaag en slordig taalgebruik in den regel romans worden genoemd, is zoomin een “geschiedenis van den roman in de 18e eeuw” als een menagerie een handleiding tot de dierkunde is’.

 

S.I. Baronesse van Zuylen v. Nyevelt geeft een beschouwing over Engeland in het ‘Victoriaansche’ tijdperk.

De Stem

Van de ‘Tres novelas ejemplares y un prólogo’ van den spaanschen schrijver Miguel de Unamuno werd door Dr. G.J. Geers één dier novellen: ‘Nada menos que todo un hombre’ (een kerel uit één stuk) voor De Stem vertaald. De afl. brengt het eerste gedeelte.

Zeer interessant is de gedachtenwisseling tusschen H. Marsman, die zijn ‘Thesen’ omschrijft ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning en Lou Lichtveld, èn den eerste van dit viertal, die Marsman onmiddellijk van repliek dient in een stuk ‘over een Philosophie der menschelijke waardigheid’. Wij betreuren het, dat de ons restende plaatsruimte niet toelaat op deze belangwekkende gedachtenwisseling dieper in te gaan. Het essentieele raakt Marsman aan als hij schrijft:

 

‘Müller Lehning denkt monistisch, ik denk dualistisch; hij materialistisch, want hij ziet den geest, die hem op zijn wijze natuurlijk dòel is, door de stof beheerscht; ik denk spiritualistisch, want de stof, naar mijn meening, wordt beheerscht door den geest. Hij beschouwt een positieve philosophie als het (religie-vervangend) product van een cultuur. Ik beschouw de cultuur als de maatschappelijke emanatie van een (naïeve, mythologische) religie’.

 

De heer Müller Lehning, voor wien blijkbaar als laatste wijsheid geldt wat ‘in ieder handboek der sociologie’ te lezen staat, meent dat de mensch van oorsprong een sociaal dier is en dat op dit sociale instinct zich eerst een vrij denken en een cultuur kan ontwikkelen. Hij meent dat een ‘absolute vooruitgang’ ‘eenvoudig niet te loochenen’ valt, etc. Mogen wij den heer Lehning eens de overdenking van Carry v. Bruggen's ‘Hedendaagsch Fetichisme’ (eerste gedeelte) aanbevelen? Dan zal hij misschien gaan inzien, dat er geen tegenstelling bestaat tusschen ‘een vereeniging van individuen’ en ‘een horde’, aangezien in die ‘vereeniging van individuen’ zelve (bedoeld dan in den zin van een geestelijk-sociale organisatie) een contradictio in adjectis gelegen is.

In zijn rubriek ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’ vermeldt Dirk Coster met ingenomenheid de bijdragen van Menno ter Braak en A. den Doolaard in 't Maart-nr. van D.G.W.

Groot-Nederland

INHOUD. Angst, door Agatha Seger. - Het Onvermijdelijke, door Henriette Barbe. - Brieven van Eugenius, door Rein van Zanten. - Verzen, door Frits Tingen. - Uleken, door Cyriel Buysse. - Zon, door David de Jong Jr. - ‘Schaumschlägerei und Kitsch’, door C. de Dood. - Thomas Mann en zijn ‘Tooverberg’, door Nico Rost. - Henrik Ibsen, door Frans Coenen. - Naar aanleiding van de prijsvraag voor een St. Canisius-standbeeld te Nijmegen, door H.P.L. Wiessing.