Indische letterkunde
IK werd tot het schrijven van dit opstel geïnspireerd door het interview van den heer Pannekoek Jr. met den gewezen Indischen journalist Johan Koning, voorkomend in de Februariaflevering van dit tijdschrift.
Uiteraard mag men tegenover het gezegde in een interview niet zoo critisch staan als tegenover iets wat geschreven is. Het ligt immers voor de hand, dat beweringen die in den loop van een gesprek à bout portant naar voren komen, meestal minder scherp en juist geformuleerd zijn dan de stellingen die men neerlegt in een vooraf overwogen tijdschrift-artikel. Niet alleen om deze reden, maar ook omdat ik het in hoofdlijnen met den heer Koning eens ben, ligt het niet in mijn bedoeling een critiek op den inhoud van dit interview te leveren. Ik ben alleen van plan enkele onzuiverheden aan te wijzen, die misschien onopzettelijk ontstaan zijn, maar volgens mijn meening den belangstellenden Hollandschen lezer een juisten kijk op de Indische Letteren benemen. Want al deze onzuiverheden hebben dezelfde strekking: ze zijn elk voor zich oorzaak dat er een geflatteerd beeld van de werkelijkheid gegeven wordt.
De heer Koning zegt wel ongeveer de waarheid, maar hij doet het met zoo'n rustig optimisme, dat de hàrde waarheid niet al te duidelijk spreekt en zeker voor den buitenstaander moeilijk is te vatten.
* * *
Koning zegt dat er genoeg proza over Indië geschreven is. Dat is al vast zijn eerste en grootste halve waarheid. Zelfs louter kwantitatief genomen kan men die bewering reeds als overdreven beschouwen, en als men dan verder over de kwaliteit van dat proza gaat oordeelen - wat in dit verband toch de eenige norm moet zijn - komt men tot de ontdekking, dat de geestelijke schat van de Indische letterkunde er maar heel poovertjes uitziet.
Koning motiveert zijn bewering met 'n gullen stortvloed van auteursnamen, die het kwantum proza wel groot maken, doch jammer genoeg na de selectie hopeloos zullen verdwijnen. Melatie van Java met haar omvangrijk oeuvre van braaf-geleuterde romannetjes, Couperus met z'n wel aardig maar erg oppervlakkige journalistiek, hadden gerust achterwege kunnen blijven. De antikiteiten Justus van Maurik en Werumeus Buning evenzoo. En wat de overblijvende bent van auteurs betreft, de meesten van hen heb ik niet bepaald als groote kunstenaars leeren kennen. Zij hebben misschien eens 'n goeden roman geschreven, zooals Victor Ido met z'n ‘Paupers’25, een bundel aardige schetsen gepubliceerd, zooals Wormser met ‘De Heilige Gong’, of eenige pakkende tooneelstukken gemaakt, zooals van Wermeskerken en Fabricius. Dat is allemaal waar, doch ik geloof niet dat dit werk genoeg litteraire waarde bezit, om deze auteurs als volkomen representabel voor de Indische letterkunde te beschouwen - Victor Ido misschien uitgezonderd, die, juist zooals Koning zegt, de nooden van de Indo's met 'n warme, diepe sympathie heeft uitgebeeld. De eenigen die werkelijk een groote beteekenis hebben - ofschoon ook dezen nog lang niet de hoogte benaderen van de grootste vertegenwoordigers der specifiek Nederlandsche letteren -, zijn tenslotte Feber en Augusta de Wit, en dan uit vroeger tijden Multatuli.
De heer Koning weet dat heel goed. Hij geeft zelfs toe: ‘de lange reeks van prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek niet altijd doorstaan’. Dat is wel heel mild uitgedrukt, maar nog milder is zijn opvatting, als zou men bij de beoordeeling van al deze auteurs toegevend moeten zijn. Hier ligt dus de reden van de geflatteerde voorstelling der feiten: we moeten toegevend zijn. Maar waarom? Waarom moet de beteekenis van de Indische letterkunde tegenover de buitenwereld grooter worden voorgesteld dan ze werkelijk is?
‘Multatuli is nog steeds de grootste schrijver’, bekent Koning terloops. Maar is het dan geen schande, dat er in meer dan zestig jaar geen boek is geschreven met minstens zooveel goede kwaliteiten als de ‘Max Havelaar’?
Dat boek was goed, omdat het gedragen werd door 'n vurig enthousiasme; maar meer ook niet, want de vele artistieke fouten waren te ernstig. En 't werd alleen beroemd door 'n toevalligen samenloop van omstandigheden, waarbij maar bitter weinig artistieke factoren betrokken waren.
Koning voert aan dat het een kwestie is van raseigenschappen. De Hollanders missen in den vreemde de potentie tot het scheppen van iets groots. De Nederlandsche taal der letterkundigen heet gebonden aan ‘een typisch laagland met zeer eigen toestanden’, en in den vreemde komen de Hollanders aan met ‘een aanzienlijk tekort aan taal-materie’.
Dat geloof ik niet, het tegendeel valt immers gemakkelijk uit de feiten te bewijzen. Met hoeveel klaar realisme heeft het echtpaar Scharten-Antink over Parijs, Zwitserland en Italië geschreven. Wat een sterke, hevige plastiek heeft van Looy gelegd in zijn schetsen over Spanje en Marokko. Welk een stralende,
grandioze verfijning in de visioenen van Querido en Couperus over de Oostersche Oudheid. En eindelijk wat een rijk en teeder gevoel bij Multatuli voor de mysterieuse schoonheid van Indië.
Ik voel meer voor de andere argumenten van Koning, namelijk dat er vroeger te weinig intellect naar Indië kwam, en dat er tegenwoordig te hard in materieelen zin gewerkt wordt om ruimte te laten voor een bloeiende letterkunde.
De eerste factor heeft nu langzamerhand wel uitgewerkt, maar de tweede is nog in haar volle kracht. Nog steeds gaan de menschen naar Indië om ‘geld te maken’, om enkele jaren hard te werken, en als ze daarna ‘binnen’ zijn te repatrieeren. Er is wel een blijvend element: dat zijn de Indo's; maar ik geloof evenmin als Koning, dat van deze bevolkingsgroep binnen afzienbaren tijd een opbouw van de Indische Letteren te verwachten valt.
Dit zijn steekhoudende motieven voor den pooveren toestand van de letterkunde, maar daarom nog niet als 'n soort van ‘verzachtende omstandigheden’ aan te merken. Neen, de waarheid moet juist nadrukkelijk worden blootgelegd, zoodat het Indische Gouvernement de gelegenheid krijgt om in te zien, wat 'n massa goed het zou kunnen doen met 'n beetje kunstbescherming.
Ik denk hierbij aan het door Koning genoemde systeem van literatuurprijzen. 't Is immers de dubbeltjes-kwestie weer, die voor 'n groot deel meespreekt. 't Is juist zooals Brusse - ook in de Feb. afl. van D.G.W. - zegt: ‘De schrijvers zijn “om den dood niet” onverschillig voor den materieelen kant van hun geestelijken arbeid’.
Er zijn in Indië menschen genoeg die schrijven kunnen - óók onder de ambtenaren (!) - maar de inspanning is veel grooter en de belooning veel kleiner dan in Holland.
De inspanning is veel grooter, omdat het leven in Indië zwaarder is, en de belooning veel kleiner, omdat ze niet in evenredigheid toeneemt met den meer gepraesteerden arbeid; wat weer het gevolg is van een te klein debiet.
Hier zou dus de Hooge Regeering wel degelijk een handje kunnen helpen, en als zij er niets voor voelt, zou de Indische Pers in dien geest iets tot stand kunnen brengen. Maar de Pers in Indië is al zoo wat! Voor haar ‘artistiek geweten’ geef ik geen duit. Kranten zijn er bij de vleet, maar allemaal bladen met 'n locale kleur, die in geen enkel opzicht boven de middelmaat uitkomen, en elkaar liefst zooveel mogelijk dwarszitten. Het zal dus nog wel 'n tijdje aanloopen, eer die de handen in elkaar slaan om den bloei van de kunst in Indië te bevorderen.
* * *
Volgens Koning is er nog een andere manier om dat doel te bereiken. Hij wil namelijk een kleine wijziging in het plan-Deterding, waarbij aan jonge menschen de gelegenheid wordt geboden om een paar maanden onder leiding in Indië te reizen. Koning wenscht nu, dat een van de jongere dichters of schrijvers ook met zoo'n club mee zou kunnen gaan, en hij verwacht dan, dat die uitverkorene bij zijn terugkomst in Holland een middelpunt zal worden voor koloniale propaganda.
Het is zeer waarschijnlijk dat zoo'n jongeman enthousiast is, dat zoo'n klein landje als Nederland zoo'n uitgestrekt koloniaal gebied er op na houdt en toch maar knap weet te besturen. Het is zelfs mogelijk dat die jongeman op z'n reis een mondjevol Maleisch en Javaansch leert, en zóó goed kan ‘tawarren’ dat hij zich door Inlandsche kooplui niet meer in de luren laat leggen. Maar dat de Indische letterkunde ook maar 'n greintje voordeel van 's mans expeditie zou trekken, durf ik sterk te betwijfelen. Indië is geen land, waar je zoo maar 'ns eventjes rondneust, om dan weer te vertrekken met het lofwaardige voornemen den menschen in Holland nu eens precies te gaan vertellen hoe 't daarginds er nu eigenlijk wel uitziet. Annie Salomons heeft het zoo gedaan, en men ziet de resultaten. Als 't héél goed uitvalt krijgen we een reisverhaal à la Couperus. Knap, journalistiek werk: prettig en vlot geschreven, geestig soms, een soepele, éclatante stijl vol wisseling van beelden en stemmingen... maar oppervlakkig, vreeselijk oppervlakkig.
Wat Koning in het algemeen zegt over de litteraire inpotentie van elken Westerling die in Indië komt, zal hij toch zeker in het bijzonder willen toepassen op den Westerling die Indië na een blauwen Maandag weer verlaat!
Maar als dat het ergste was, zou 't nog al losloopen. Het vorm-geven aan verwerkte indrukken is wel te doen. De kern van de kwestie ligt echter juist in 't verwerken van de indrukken, en dat is iets onmogelijks, althans binnen zoo'n korten tijd.
Want die impressies zijn zoo overstelpend in getal en oneindig verschillend van inhoud, dat ze zelfs voor iemand wiens gevoel reeds lang er op is ingesteld, moeilijk vlug te verwerken zijn. Laat staan dus voor een ‘tòtòk’ die naar Indië komt met een ontvankelijkheid welke zich geheel naar Westersche opvattingen heeft gevormd.
Neen, er is tijd, veel tijd noodig om Indië te leeren kennen. Dat is om de maatschappelijke verhoudingen in haar juiste proporties te zien, en de psyche van de inheemsche bevolking te doorgronden.
Er zijn heel veel menschen die dat nooit leeren, voor een deel omdat ze er geen belang in stellen, en voor de rest omdat ze meenen dat de raadselachtige ziel van den Oosterling nooit te begrijpen is. Tot de eersten behooren alle bekrompen en onbeduidende menschen, tot de laatsten behooren sommige ernstige kunstenaars, bijvoorbeeld Feber.
Het is waar dat de kloof tusschen het Oosten en het Westen zoo groot is, dat ze nooit vrienden zullen worden. Maar de ziel van dien stillen, gesloten Inlander is heusch niet zoo'n wonder van diepgang. Hij beschikt over een soms benijdenswaardige zielerust, maar dit is niet zoozeer het gevolg van een philosofischen aanleg, als wel van... grenzenlooze oppervlakkigheid.
Mr. van Haastert, oud-hoofdredacteur van ‘Het Nieuws van den Dag voor Ned. Indië’ typeert dat heel aardig met de volgende woorden: ‘De Inlander kan soms uren stil voor zich heen zitten turen ins blaue hinein, en denkt dan na over de vraag... of hij nog een tweede strootje zal opsteken’.
De Westerling kan zich wel degelijk een zuiver begrip vormen over het wezen van den Inlander, maar daar is voor noodig veel tact, een eindeloos geduld, en een altijd toegewijde aandacht.
En om die reden zal alleen iemand, die jarenlang in de tropen gewoond heeft, iets goeds over Indië kunnen schrijven.
* * *
Ten slotte nog een woordje over het Indische lezerspubliek, want dit is natuurlijk ook een belangrijke factor voor den opbloei van de Indische letterkunde. Omdat er in Indië zelf haast niets geproduceerd wordt, is de belangstelling gericht op alles, wat van buiten af komt, en daar de boekhandel tegenwoordig prachtig georganiseerd is, kan men steeds volledig op de hoogte zijn met de nieuwste stroomingen op letterkundig terrein.
De gelegenheid wordt dus wel geboden, doch, jammer genoeg, maar heel weinig aanvaard. Men staat hier heel nuchter tegenover het onstuimige streven van de Hollandsche jongeren. De massa is loom, juist als in Holland. Ook hier vermeit ze zich het liefst in Engelsche society-romans en Amerikaansche Noordpool-verhalen, waarmee de firma van Holkema en Warendorf en consorten Nederland en Koloniën overstroomen.
De Nederlandsche litteraire tijdschriften vindt men in elke leesportefeuille - iemand die zichzelf respecteert is lid van een leesgezelschap -, het behoort tot de ‘bon ton’ ze even in te zien, en dan... soedah.
De Indische Pers zou goed werk doen, wanneer ze geregeld overzichten en critieken publiceerde over alles wat in Holland verscheen; maar wat zei ik ook weer van artistiek geweten?
Ziehier dus een belemmering te meer voor de ontwikkeling van de Indische letteren. En toch is die ontwikkeling een conditio sine qua non voor den geestelijken groei van dit land. Er zijn te vitale belangen mee gemoeid om dien toestand onverschillig aan te zien. Er moet verbetering komen. Er moet een prikkel zijn welke de menschen die schrijven kunnen, aanzet tot schrijven.
Anders zal de Europeesche maatschappij in dit rijke, prachtige land nog steviger vastroesten in haar zielloos en burgerlijk kletskransjes systeem.
Anders zal het laatste restje frissche geest nog gedood worden door het geleuter en gekonkel over allerlei pyramidale onbenulligheden.
Hetgeen allemaal hard op weg is te gebeuren...
AUG. VAN DE VEN.
Weltevreden, April 1926.
Naschrift van Johan Koning
Zeer waarde Redactie
Van de mij geboden gelegenheid om de beschouwingen van den heer Aug. van de Ven van een onderschrift te voorzien, maak ik een bescheiden gebruik. De heer van de Ven is het, volgens zijn eigen verklaring, in hoofdzaak met mij eens. Hij meent echter, dat ik tegenover den toestand waarin de Indische Letterkunde verkeert, een al te welwillende houding heb aangenomen en dat ik te mild ben in mijn oordeel over de koloniale proporties. Wel, ik beken dit. Ik beken zelfs, dat dit min of meer opzettelijk is geschied. Omdat ik overtuigd ben dat, door ‘de naakte waarheid’ te stellen, zooals de heer van de Ven dit wenscht, de zaak der Indische Letterkunde slecht wordt gediend.
Wat de waarde der feiten betreft, ik geloof dat het onvruchtbaar is met den heer van de Ven op den afstand die ons scheidt daarover van gedachten te wisselen. Ik heb toch den indruk gekregen, dat de heer van de Ven zich nog onvoldoende georiënteerd heeft op het gebied der Indische Letterkunde. Anders zou hij toch moeten weten (vide zijn noot) dat de beste proza- en tooneelstukken die de Indo-Europeesche letterkunde heeft opgeleverd, geschreven werden door Hans v.d. Wall, wiens populaire schuilnaam Victor Ido is.
Overigens, deze ‘stem uit Indië’ heeft mij toch genoegen gedaan. Ondanks den wrangen ondertoon die erin schuilt. Ik geloof, dat een bloeiperiode voor de Indische Letterkunde met meer succes wordt bereikt, wanneer men niet met al tè groote oogen ‘de naakte waarheid’ beziet. Want die is in de tropen, waar men heel spoedig generaliseert (ook de heer v.d. Ven doet het met zijn citaat uit Mr. van Haastert's boekje), iets heel betrekkelijks.