Over oude legenden

Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen. - Tweede Druk, bij Wolters te Groningen, Den Haag. 1926 f 5.90

I

ER zijn zoo in elke literatuurperiode schrijvers en werken, die men slechts onder allerlei reserves bij de letterkunde zou willen inlijven. Geleerden als Fruin en Bolland schreven een opmerkelijken stijl en daarom hebben zij ook een bescheiden plaatsje in de literatuurgeschiedenissen verdiend. Er zijn een aantal welsprekende kanselredenaars geweest, wier preeken niet minder aanspraak er op maken als literaire kunst beschouwd te worden. Evenwel - wanneer men bij een overzicht der Nederlandsche letteren uit een oogpunt van billijkheid zulke literaire verschijnselen niet buiten beschouwing wil laten, toch moet men erkennen, dat bezien van een enger standpunt van zuivere kunst dergelijke werken zonder eenig bezwaar gemist kunnen worden.

Hoe verrassend is het dan te bemerken, dat er in de Middeleeuwsche letteren een groot gebied van overgang tusschen de zuivere en toegepaste letteren bestaat, dat gewoonlijk nog al heel erg verwaarloosd wordt en dat toch ten zeerste recht heeft op onze volle waardeering. Ik bedoel de godsdienstige legenden en exempelen. Natuurlijk schuilt hier het koren onder groote hoopen kaf, maar het is een werk, dat dubbel en dwars beloond wordt, wanneer men zich er toe zet dezen schiftenden arbeid te verrichten. Eigenlijk had men niet anders kunnen verwachten, wanneer men maar bedacht had, dat de schoone sproke van Beatrijs het poëtische tegenbeeld is van de in gewoon proza geschreven legenden en exempelen. Maar de schoonheid van Beatrijs ligt niet in den poëtischen vorm, dien men zelfs eerder gebrekkig zou kunnen noemen, maar het is de verheven godsdienstige geest, die door de ruwe vormen van het gedicht heenstraalt, waardoor wij telkens weer - zelfs in een onkatholieke eeuw als de onze -

[p. 149]

deze innige vroomheid als iets heel liefs ervaren. En zou er niet evenveel vroomheid verscholen liggen in al die verhalen, waarmee de Middeleeuwsche kloosterlingen het leekenvolk vermaanden en elkander in den moeilijken strijd van elken dag sterkten?

Te bepalen waarin nu eigenlijk de schoonheid van deze verhalen bestaat, schijnt een onuitvoerbaar werk voor hem, die alleen met aesthetischen maatstaf wil meten. Zij zijn inderdaad te eenvoudig om onder zulken gezichtshoek bezien te worden. Stijlleer is hier niet van noode. Maar hier is hart, het geloovige hart, dat luidt klopt op de roepstem van zijn God; dat vertwijfeld ineenkrimpt als het in duisternis moet ronddolen. Steeds voelen wij ons in de nabijheid van een medeziel en de woorden kunst en literatuur en de termen van stijlleer verstommen op onze lippen, wanneer een ander mensch het diepst verborgene van zijn wezen voor ons onthult. Die zuivere hartetoon, die is het, waardoor zulke verhalen op den zelfkant der literatuur verheven worden tot de heerlijkste kunstwerken.

Te ‘Spiere op ten Rijn’ kwam een vrouw met haar zoontje voor het beeld van Maria met het Jezuskind op den arm. ‘Ende haer kint stont ende at ende besach alte nerenstelijc dat scoon kindeken, dat maria, die zuete maghet, hadde op haren erme, ende soe hijt bad besach, soet hem bad ghenuechde. Ten lesten soe brac dat kindeken een stuc van sinen brode ende boodt ihesus ende seyde na sinen dietsche: ‘Pappa, pappa’. Ende dat beeldeken dat nae ihesus ghemaect was, quam van boven neder, daert stont ende ghinc spelen metten kinde ende seyde: ‘Als drie daghe leden sijn, soe suldi met mij pappen’. Zoo geschiedde het, want ‘opten derden dach soe haelde ihesus dat kindeken ende voerdet met hem inden hemel ende settet onder die onnoesele kinderkijns van bethleem’.

Verheven is dit verhaal geenszins. Ik zou mij kunnen denken, dat er menschen zijn, die zich ergeren aan de wijze, waarop hier met het Goddelijke gesold wordt. Alleen voor zeer kinderlijke geesten kan zoo een vertelsel eenige bekoring hebben. Wel ondiep is het geloof dat met zulke bakerpraatjes zijn belijders afscheept. Och ja, dat kan allemaal wel waar zijn, maar wat moet men rein en kinderlijk van geest zijn, wanneer zulk een simpel sprookje de ziel trekt tot God, als zelfs onder zoo kunsteloos gewaad oprechte vroomheid zich aan den modernen vrijgeest kan mededeelen. En men is geneigd zich af te vragen, of de indruk van al te groote gemeenzaamheid met het Heilige, dien men zoo vaak van de legenden en exempelen krijgt, niet een gevolg daarvan is, dat wij tot de geheimtaal van dit geloof geen toegang hebben.

Het volle licht valt op deze overleveringen door het omvangrijke onderzoek, dat Prof. De Vooys aan hen gewijd heeft. Voor vijfentwintig jaren promoveerde hij op dit onderwerp, en nu na een kwart eeuw een herdruk mogelijk is geworden, werd zijn onderzoek verrijkt met alles wat zijn eigen studie en de navorschingen van andere geleerden aan nieuwe kennis hebben bijgebracht. Gerangschikt naar de verschillende onderwerpen, die legenden en exempelen behandelen, ligt hier deze geheele omvangrijke literatuur - grootendeels verborgen in onuitgegeven handschriften - voor ons. Bovendien heeft Prof. De Vooys door de uitgave van een groot aantal Marialegenden een uitgebreid materiaal ter beschikking gesteld van hen die kennis willen maken met deze uitingen der Middeleeuwsche vroomheid zoowel als van de literairhistorische onderzoekers.

In deze eenvoudige verhalen leeft het gansche geloof der Middeleeuwsche menschheid. De steilste toppen van verrukking, die den sterveling kunnen leiden - voor een kort aardsch oogenblik - binnen den hemel der gezaligden, ja, die hebben alleen de heel groote geesten beklommen. Maar wat voor den kinderlijke van ziel besloten ligt in het begrip geloof, dat vinden wij in legende en exempel in rijkste schakeering uitgedrukt. De namelooze angst voor het oneindige - oneindigheid van dood of het vage besef der peilloosheid van den geest - is de onweerstaanbare drang tot gelooven. Wat een barre woestijnen van ontzetting en wanhoop doen zich voor ons op, wanneer wij die verhalen lezen, waarin de angst voor den helschen vijand het onderwerp is. Een ridder heeft een voorbeeldigen knecht, die hem in alles trouw dient - toch blijkt het eindelijk dat het de duivel was, die hem in zoo onschuldige gedaante hoopte te bekoren. Overal loert de booze, en het schijnbaar meest schuldelooze wezen kan een vermomming zijn van Satan. Welk een argwaan moet den armen mensch bezeten hebben, die door dergelijke verhalen besefte, dat hij nooit veilig was. Hoe begrijpt men, dat in een dergelijke sfeer heksenwaan welig kon opbloeien. Maar naast die duistere afgronden van het Middeleeuwsche geloof schittert zooveel liefelijks en teers. Even kinderlijk als het zooeven aangehaalde exempel, maar veel inniger van gevoel, is het volgende verhaal. Een devote maghet sat inder kerken in die hoechtijt van kersmisse ende begheerde alte seer wt minne ihesus te sien. Hij verscheen haar onder de gedaante van een scoen kindekijn. Ende hi maecte voer haer stede gheruchte, dat groet was, als haer dochte, mernyement en hoerdet dan si alleen. Ende si sach op ende seide: ‘Soen, maect hier gheen gheruchte, mer gaet spelen op die strate mit die ander kinderen’. Jezus wilde niet weggaan, maar vroeg haar: ‘Condi u Ave maria wael?’ Die joncfrouwe seide: ‘Wat gaet u dat aen, of icket can of niet!’ Jhesus seide: ‘Ic en sal van hier niet gaen, ghi en hebt mi eerst gheseit u Ave maria’. Ende om dat si sijns quijt wesen woude, so lassi hem een Ave maria. Ende

[p. 150]

doe si seide: ‘Jhesus cristus. Amen!’ soe seide hi: ‘Dat bin ic’. Ende mittien was hi wech ende si en sachs niet meer. Doe wort si bedroeft, omdat si ihesus hadde hieten wech gaen.

 

J. DE VRIES.