[p. 145]

Al pratende met...
R. van Genderen Stort



illustratie

HET is een vreemde sensatie met van Genderen Stort te praten. Ik ken hem, hij kent mij, maar hij weet misschien alleen door den klank van mijn stem, door de lucht, die ik verplaats bij het binnenkomen, of ik blond of donker ben, groot of klein. Ik weet dat hij zijn gezicht verloren heeft, misschien al 10 jaar geleden - dat hij dezen slag draagt met een moed, dien ik bewonder. Hij is een dandy, ook nu. Zorgvuldig gekleed en geschoren loopt hij rond door zijn kamer op een manier, waardoor men soms vergeet, dat hij niet meer de zon en de bloemen, de maan en de sterren kan zien. En zoo kwam het, dat toen wij ons gesprek beëindigd hadden en hij mij uit wilde laten - zijn stille kamer ligt achter op de tweede verdieping - ik hem zei, om toch vooral boven te blijven, dat ik er best uit kon komen.

‘Kijkt u even of het licht in de gang brandt’, zei hij me.

‘Pas op, 't is donker’, antwoordde ik eenigszins angstig.

‘Dat is erger voor u dan voor mij’.

Dat was een pijnlijk moment voor mij en ik vreesde, dat ik hem gekwetst had. Lang is dat gevoel mij bijgebleven, maar ik ben overtuigd, dat hij begrepen zal hebben. Want van Genderen Stort is iemand, die veel nadenkt en minder afgeleid, - geconcentreerder denken kan. Toen ik voor de thee gezorgd had en hij voor een mahoniehouten cylinderbureau bij een openstaande balcondeur zat, begon hij me te vertellen dat hij in onderhandeling was met den uitgever Hijman te Arnhem betreffende de uitgave van zijn vertaling van den ‘Kentaur’, het prozagedicht van Maurice de Guérin, met een kleine narede indertijd verschenen in De Stem. Marsman schijnt de leider te zijn van een serieuitgave, die onder den algemeenen titel van ‘kleine prozastukken’ bij gezegden uitgever zal verschijnen, en hij had die vertaling aanbevolen. Zoo kwamen wij over de jongeren te spreken.

‘Ik ken het werk der jongeren slecht’, aldus van Genderen Stort, ‘en ben in het algemeen vrij slecht op de hoogte van den stand der fraaie letteren hier te lande. U begrijpt dat ik weinig gelegenheid heb om te lezen en daarom acht ik het beter mij te bepalen tot de groote bronnen dan het werk van tijdgenooten bij te houden. Mijn vriend Schepp en mijn vriendin Fenna de Meyier lezen mij af en toe voor uit de Vrije Bladen en laatst bv. was ik zeer getroffen en aangenaam verrast door een uitstekende bespreking over Kleine Inez van zekeren Klinkenberg, dien ik nauwelijks van naam ken, het allerbeste misschien dat over het boek geschreven is, uitstekend werkelijk van stelkunst en inzicht. Over de poëzie der jongeren heb ik geen oordeel. Ten 1e ben ik als prozaschrijver niet ter zake kundig, ten 2e, zooals ik u al zeide, ken ik het werk te slecht, en ten 3e voorzoover ik het ken ligt het mij niet bijster. Ik herinner mij enkele schoone gedichten van Roel Houwink; Marsman is stellig zeer begaafd en wekt terecht groote verwachtingen. Maar nu iets anders, nu wij tòch over poëzie spreken. Waarover ik mij verbaas is over het toenemend isolement van P.N.v. Eyck. Deze depreciatie gaat, als ik het wel heb, om te beginnen uit van de groep Holst, Bloem en Nijhoff en zal vermoedelijk daardoor zijn invloed op de jongeren doen gelden. Het lijkt mij een allerpijnlijkst gelag voor van Eyck: zijn vroegere bentgenooten langzamerhand van zich te zien vervreemden. Eén der drie genoemde dichters, die ik allen ieder in zijn verhouding zeer hoogschat, al voel ik mij persoonlijk het meest verwant met de poëzie van Bloem, één hunner heeft hier in dit vertrek verklaard, dat hij au fond van Eyck geen dichter vond en dat hij ternauwernood één enkel mooi gedicht in zijn laatsten bundel “Inkeer” had gevonden. Dat zou dan zijn het gedicht over “de oranje najaarsboomen”. Ik verbaas mij in hooge mate over een dergelijk oordeel. Stellig is het waar dat van Eyck begonnen is met een topzware cultuur en een overmatigen intellectueelen ballast, maar het heeft mij altijd geschenen dat hij bv. met zijn bundel “Inkeer” zich daarvan zoo niet geheel dan

[p. 146]

toch bijna geheel bevrijd had. Zeker is dit geen lyrische poëzie zonder meer, maar alle poëzie behoeft toch niet lyrisch te zijn, en wonderlijk vind ik het den geestelijken hartstocht van van Eyck dermate te onderschatten. Er bestaat toch een Gedankenpoësie zooals Goethe die heeft geschreven’.

‘Mag ik met u over uw eigen werk spreken?’

‘Natuurlijk. U zult opgemerkt hebben, dat ik tot de stylisten behoor en in dit verband wil ik u iets laten lezen uit een nieuw boek, waaraan ik sedert eenige maanden bezig ben; de titel zal vermoedelijk zijn “Sprokkelingen” en het zal behelzen de komende en gaande gedachten uit kracht waarvan ik sedert jaar en dag leef. De aanleiding van dit boek is geweest een plaats in het Evangelie van Mattheus, ik bedoel waar gewaagd wordt van de verwondering van Pilatus tegenover het zwijgen van Christus. Ik ben over die verwondering gaan peinzen, heb mijn gedachten geformuleerd, en de eerste sprokkeling was ontstaan’.

Hier stond van Genderen Stort op en opende het bureau, waarvoor hij gezeten was, en waaruit hij een bruin dictaatschrift te voorschijn haalde, dat hij mij ter hand stelde. Ik vond na eenig bladeren en las het volgende:

‘Wat is styleeren? Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen aanstootelijk zal zijn, laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot schrijver geweest? Het werk van geen meester wellicht, toont een zoo glanzende volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze van den goddelijken waanzin dien Plato verheerlijkt getuigende scheppingsdrift van Nietzsche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig en vertwijfeld, maar heroisch, zich uitputte ten langen leste? De groote schrijver, hij, aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomd, hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurythmische verfijningen, van onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart?

De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid, de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden’.

‘Verder ben ik bezig aan een ander boek, een nieuwen roman, die vermoedelijk wel weer den omvang van “Kleine Inez” zal hebben, of zoo ongeveer, en die in Amsterdam speelt. Even lang voor den oorlog, als “Kleine Inez” voor den oorlog speelde, misschien nog langer. U kent mijn archaïsche preferenties. Het zal dan ook een min of meer onwezenlijk, verschemerd Amsterdam worden, en aangezien het naturalistisch standpunt betreffende de nauwkeurige documentatie overwonnen is, laat ik omnibussen loopen door straten, waarvan het vast staat, dat zij daar nooit geloopen hebben. Het zal een geheel ander boek worden dan “Kleine Inez” en er zullen allicht velen zijn, die op hun neus zullen kijken en anderen die hun blikken ten hemel zullen slaan. Ik wil er mij niet over uitlaten. Als ik zeg, dat het een synthese zou kunnen heeten van Casanova en Plato, klinkt dat natuurlijk om te beginnen belachelijk van aanmatiging, maar feitelijk komt het op iets dergelijks neer. Ik maak nooit een plan, dat lijkt mij uitstekend wanneer men weet, dat het boek binnen afzienbaren tijd gereed zal komen. Maar als men, zooals ik, vele jaren aan hetzelfde boek arbeidt, lijkt het mij niet mogelijk aan alle bizonderheden vast te houden, zooals die in 't oorspronkelijk plan zijn aangegeven. Alles en alles bij elkaar heb ik 8 jaar gewerkt aan “Kleine Inez”. En daarbij, het maanden- of jarenlang turen op een detail dat men eens zal hebben te schrijven, zou voor mij ten slotte alle leven aan dat detail ontnemen. Ik geloof, dat ik mijn beste bladzijden heb geschreven onder plotselinge invallen. Ik heb natuurlijk een groote lijn, maar de variaties er omheen ontstaan naar gelang het werk vordert. Ik werk bij voorkeur 's nachts, omdat ik mij dan het beste kan concentreeren. Ik werk omdat ik niet slapen kan of ik slaap niet, omdat ik werk, één van beiden. Een dergelijke manier van werken heeft groote voordeelen. Het bevordert in hooge mate de nauwkeurigheid; men kan zich niet laten meesleuren door zijn elan zooals dikwijls gebeurt als men zittende schrijft en daardoor buiten zijn kader wordt gevoerd. De volzinnen, die men aldus des nachts samenstelt, moet men onthouden, en om ze te kunnen onthouden, moet men ze tot in den treure hebben gewikt en gewogen, omgegooid op alle manieren. “Vingt fois sur le métier” zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal! Op deze wijze is het te begrijpen, dat ik vele bladzijden, die ik niet dadelijk kan of wil dicteeren, soms 14 dagen of langer onthoud’.

‘U vraagt mij waar ik naar streef?’

‘Ik streef, zooals elk kunstenaar, naar het volmaakte kunstwerk, dat ik toch niet tot stand zal brengen. En als mensch, meen ik, dat het allerhoogste wat men op aarde bereiken kan, de vrede der ziel is. Een vriend heeft eens een dergelijke uitlating verkeerdelijk begrepen, in dien zin, dat hij dien vrede der ziel in mijn geval als een soort berusting opvatte. Een zeker stel levensmogelijkheden zijn natuurlijk in mijn toestand uitgesloten. Maar het feit, dat men dat aanvaardt en er in berust, beduidt geenszins den vrede der ziel, zooals ik dien bedoel. Ik behoef dien

[p. 147]

vrede der ziel niet nader te omschrijven, anderen hebben dit veel beter gedaan dan ik het zou kunnen. Het Grieksche woord, dat dien innerlijken staat aangeeft, wordt door Nietzsche vertaald, “die Meeresstille der Seele”, ook Schopenhauer spreekt over “die Meeresstille des Gemüts”. En wie de Boeddhistische heilige teksten kent bv. uit de vertaling van Neumann, zal daarin het woord Meeresstille herhaaldelijk tegen komen.

Sommigen hebben in het eind van Kleine Inez iets onbevredigends gevonden, want klaarblijkelijk heeft Peter dan den vrede der ziel nog niet bereikt. Hoe zou dat echter mogelijk zijn? Het geestelijk leven van Peter is het heele boek door eigenlijk niet anders dan een afwering van zijn natuurlijk leven en als zoodanig heeft dat geestelijk leven voorloopig een meer negatieve, dan inderdaad positieve waarde. Eerst later, wanneer Peter in deze baan volhardend tot volle rijpheid zal zijn gekomen, zal zijn geestelijk leven zijn negatief karakter allengs verloren hebben en positief geworden zijn, dat wil zeggen, dat eerst vele jaren na den tijd, waarin het boek eindigt, de vrede der ziel voor Peter de volzalige werkelijkheid zal zijn geworden, waarnaar hij tijdens dit boek alleen maar streeft.

U vraagt naar de wijze waarop mijn boek ontvangen is? Ik wil hierover kort zijn. Ik heb den indruk gekregen, vooral in den beginne, dat een zeker gedeelte der dagbladpers mij den prijs der Leidsche Maatschappij eenvoudig niet gunde. Ik wil alleen releveeren dat de heer Henri Borel, die zooals ieder weet meer dan eenig ander is ingewijd in de zedelijke mysterieën, gelijk die ons door het Oosten zijn overgeleverd, het oirbaar heeft geacht te insinueeren dat bij de bekroning van mijn boek nog wel andere dan alleen artistieke overwegingen in het spel zouden zijn geweest. U zult het met mij eens zijn dat er dingen zijn waartegen men zich niet verdedigt.

De beste opstellen, die ik over het boek heb gelezen, waren die van Buning in De Telegraaf en van Nijhoff in De Gids. Alhoewel ik het met dezen laatsten zeker niet altijd eens was; en dan het kleine opstel in De Vrije Bladen, waarover ik u sprak in den aanvang van ons onderhoud.

Van Christelijke, ik meen, niet katholieke zijde, ben ik doorgaans zeer geprezen, alhoewel met het sectarisch voorbehoud, dat ik den diepsten zin des levens toch nooit zou leeren verstaan, omdat ik nu eenmaal een heiden en geen Christen ben. Alles wat vóór het Christendom heeft bestaan en buiten het Christendom bestaat, komt volgens deze zienswijze niet in aanmerking’.

‘En nu mijn pessimisme?’

‘Ik heb mij daarover, zooals u weet, al uitgesproken in een vroeger interview, maar ik wil daaraan nog wel iets toevoegen. Het pessimisme is een wonderlijk ding. Waarom is men dikwijls in zijn jonge jaren meer pessimist dan in zijn rijpen leeftijd? Omdat men in den intellectueelen hoogmoed van die jonge jaren weinig gewag maakt van het leven en zich gaarne beroept op de negatieve uitspraken der meesters, die men toch niet in haar diepste wezen heeft doorleefd? Laten wij zeggen dat het leven een last is, dan is die last het lichtst zoolang men jong is en als zoodanig wordt hij weinig opgemerkt. Maar naar gelang men ouder wordt, begint de last zwaarder te wegen, meer voelbaar te worden, meer realiteit te krijgen, hij vergt meer aandacht, en zoo komt men er toe, dikwijls tot zijn verwondering, zich gaandeweg meer te bezinnen omtrent het leven dan omtrent den dood. Men kan ook eindelijk genoeg krijgen van het wijsgeerig geleuter over de ijdelheid aller dingen. De volledige en gelukkige mensch bezweert die ijdelheid gemakkelijk met het besef, dat alles op zijn wijze meedoet in de orde der dingen; het herfstblad, dat op den stroom wordt meegevoerd en hij zelf, die van het leven de hoogste openbaring is. Want het leven alleen is; en de dood is niet; de dood is een andere verschijnings vorm van het leven in het eeuwig levend Heelal, zooals oom Sijmen philosopheert wanneer hij staat te kijken naar het Boeddhabeeldje in het tweede hoofdstuk van Kleine Inez. Want ziedaar waar het om gaat: om dien volledigen en gelukkigen, d.w.z. idealen mensch. Of hij ooit werkelijkheid zal worden? Of hij ooit werkelijkheid geweest is? Ik weet het niet en ben geneigd het te betwijfelen. Maar de hoofdzaak is, dat zijn stralend beeld blijft branden in de verbeelding der besten. En als ik door eenig nog te schrijven kunstwerk zou kunnen bijdragen, ik zeg niet eens tot de verwekking van dien idealen mensch, maar tot instandhouding van zijn stralend beeld, dan zou dat stellig mijn allerdiepste voldoening zijn’.

‘U vraagt naar mijn politieke overtuigingen? Die heb ik eigenlijk niet, ik bemoei mij in het geheel niet met politiek. “La politique est une sale cuisine” heeft Musset ergens gezegd, maar wat ik wel kan zeggen is, dat ik antidemocraat ben uit instinct en uit overtuiging. De stelling dat de oorlog het gevolg zou zijn van zekere economische verhoudingen lijkt mij eenvoudig lachwekkend. Trouwens de geschiedenis der laatste jaren bewijst, dat in alle landen van Europa, waar een sociaal-democratische regeeringsvorm den vroegeren heeft vervangen, precies dezelfde imperialistische en militairistische politiek wordt voortgezet als vroeger. De stelling ook dat het mogelijk zou zijn door het gewelddadig omwrikken der bestaande economische verhoudingen den roofdierlijken mensch, zooals wij dien kennen uit de geschiedenis, mettertijd om te tooveren tot een vredelievend schepsel, lijkt mij even onpsychologisch en belachelijk. Lang voordat een dergelijke

[p. 148]

al of niet heilzame invloed werkelijkheid zou kunnen worden, zal de nieuwe orde van dingen zijn terug gevicieerd, als ik mij zoo mag uitdrukken, tot de oude verhoudingen door de primaire en ancestrale driften die altijd sterker zullen zijn dan alle theorieën, en uit kracht waarvan alles is ontstaan wat de wereld aan groote dingen heeft gekend. De groote kunstenaar is niet anders dan de roofzuchtige, heerschzuchtige mensch uit den oertijd, de gesublimeerde blonde bestie, waarvan Nietzsche spreekt, tegenover wien ik nu, tusschen twee haakjes, veel critischer sta dan ik ooit heb gedaan, en zooals u mettertijd in mijn “Sprokkelingen” zult kunnen lezen’.

‘Ik zie daar een boek liggen over het Boeddhisme, heeft u daar veel studie van gemaakt?’

‘Dat durf ik niet zeggen. Ik beschik daarvoor om te beginnen niet over de noodige middelen, bijvoorbeeld taalkundige; maar het Boeddhisme heeft mij altijd erg aangetrokken, niet alleen om de ontkenning aller dingen die het predikt, en die mij vroeger meer ter harte ging dan nu, maar ook om de redelijkheid van dezen godsdienst. Terecht dunkt me, noemt dan ook de schrijver van het boek, dat u daar ziet liggen, het Boeddhisme een Religion der Vernunft. Alle wendingen der hoofdgedachte, die op den idealen eindstaat is gericht, kunnen door den geest met groote zekerheid gevolgd worden, gelijk de Idee van het Goede, einddoel der platonische dialectiek, niet minder stellig is te benaderen. En dat is mijn groote bezwaar tegen het Christendom, ik bedoel dan tegen het rechtzinnig Christendom dat den Bijbel verstaat als Gods woord. De stelling dat God de wereld uit het niet zou hebben geschapen behelst niets beleedigends voor de Rede; zij gaat haar te boven; maar wanneer wij in het boek Samuel lezen dat God den profeet gelast op zijn beurt den koning te gelasten zich op te maken en een naburige volksstam, die zich indertijd Gods toorn op den hals gehaald heeft, met al het vee en al de zuigelingen te verdelgen, dan gaat een dergelijk verhaal de Rede stellig niet te boven, maar zij schendt en schoffeert haar op de gruwelijkste wijze. Hetzelfde laat zich zeggen van de Calvinistische gedachte omtrent de voorbestemdheid der allermeesten tot het helsche vuur, dat daarenboven eeuwig is. Gelukkig echter dat er milder opvattingen en uitleggingen van de Heilige Schrift mogelijk zijn, al wordt daardoor het absoluut karakter aan deze Schrift ontnomen’.

Ons gesprek was ten einde en voordat ik heenging zei van Genderen Stort nog:

‘Straks in het najaar zal een tweede druk van Inez verschijnen; als het tot een derden komt, vind ik het al welletjes. Ik begeer geen succes. Als een boek 10 of 15 drukken beleeft is daarmee bewezen m.i. dat het niet deugt. Ik heb maar één ambitie, één eerzucht, dat is mijn werk zoo goed mogelijk te doen. Wat het publiek al of niet graag wil laat mij koud. De kunstenaar die zijn oogen op iets anders gericht houdt dan op het absolute ideale kunstwerk is een verworpene, een verachtelijke, een schelm’.

 

G.H. PANNEKOEK Jr.

 

Den Haag, Juli 1926.