Kroniek van het proza

Herman de Man, Het Wassende Water. - Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Maatsch. Rotterdam, 1925.

DEZE roman is de geschiedenis van een boerenzoon uit het land tusschen IJsel en Lek, daar op de grens van Sticht en Holland, de geschiedenis van Gieljan Beijen. Deze rijke boer uit den omtrek van Hoenkoop, Willeskop en Oudewater, de tweede zoon van de sterke weduwe van Rijk Beijen, dit groote, krachtige, driftige kind, altijd boer blijvend, toch gezag afdwingend aan een ieder, die lid is van de hooge colleges, waartoe ook deze eenvoudige boer weet op te klimmen. Dit boek had aan onzen grooten Braat opgedragen kunnen zijn!

Een boeren-roman dus? Niet heelemaal. We bezitten in ons land geen boeren-roman, hoe vreemd dit moge klinken van dit gewest van vee, boter en kaas. Neen, een boerenroman bezitten wij nog niet, al heeft Herman de Man alle gaven om dien eenmaal volledig te zullen geven.

[p. 158]

‘Het Wassende Water’ is het nog niet volkomen; niet zoo, zooals Knut Hamsun's ‘Segen der Erde’ of Selma Lagerlöf's ‘Jeruzalem’ dat bijvoorbeeld zijn. En Gieljan is geen Izak of Ingmar. Wat de Man's boek wel is, het is door-en-door hollandsch! Er leeft in deze boerenfamilie's niets van sprookjes-romantiek, er is geen veridealiseering, waarvan ik de skandinavische auteurs altijd een klein beetje verdenk. Dit boek nu is in-en-in-hollandsch. Een groote verdienste, voorwaar!

Weet ge, waaraan dit boek u machtig-veel zal doen denken? Aan ‘Achter het Anker’ van Alie Smeding, dat veel-teweinig-gelezen, krachtige werk van deze knappe schrijfster. Zeker, het is een wat andere atmosfeer, een geheel ander milieu, maar zooals in ‘Achter het Anker’ onze hollandsche schipper voor uw oogen staat, zóó zelfs, dat gij op het Damrak bij de Beurs te Amsterdam onwillekeurig eens naar dien Tjeerd Boltema uitkijkt, zóó geeft Herman de Man u den hollandschen boer. Datzelfde stoere, plompe, verbetene zou ik willen zeggen, dat wel een kenmerkende eigenschap van den hollandschen (en frieschen!) plattelander schijnt te zijn, komt in deze beide romans sterk en karakteristiek uit.

Des te merkwaardiger is het, dat zulk werk nu, zoowel ‘Achter het Anker’, als ‘Het Wassende Water’ en meer soortgelijke boeken, zoo bijzonder weinig in Nederland de aandacht trekt! Want ik verwacht van ‘Het Wassende Water’ geen 10-12e duizendtal, en vermoedelijk Herman de Man evenmin. Hoe komt dat? Hoe is het te verklaren, dat iedereen na ‘Het Huis der Vreugden’, na ‘Francesco Campana’ enz. enz., nu weer ‘wegloopt’ met ‘De Opstandigen’? Gezwegen nog van Hutchinson, Oppenheim, Williamson, Rider Haggard, en meer van dat. Is dit alleen een mode-gril? Vermoedelijk. 't Is een bekend, hoewel tragisch verschijnsel, dat ook op het gebied der boeken het begrip: mode, een niet-te-ontkennnen factor vormt. Evenals iedere dame, met of zonder stand, momenteel een klein hoedje mòet dragen, zóo moet ook ieder hèt boek van het seizoen hebben gelezen. Dat daarbuiten ook nog wel es wat goeds of misschien beters zou kunnen zijn, dat komt in de meeste hersenen niet op. Bij het on-modische, het on-courante goed zal ook ‘Het Wassende Water’ wel gerekend kunnen worden. Des te beter voor den auteur!

Toch is het de mode niet alleen, die dit boek zal beveiligen voor de handen en hersenen van het klakkelooslezend publiek. Er is nog een andere reden: dit boek is niet gemakkelijk, er is niets liefs, niets snoezigs, niets doddigs of honnepoeterigs in; dit boek is stug, stroef, ongelikt, haast ongemanierd. Dit boek is doorpeesd van primitieve kracht in plaats van doordroomd van sprookjessfeer. Geen italiaansche bergdorpjes met oude grootvaders, geen achter-de-coulissen geheimzinnigheid, geen grootmoeders-jeugd idylle. Dit boek is niet ‘ijselijk-interessant’ en ontlokt geen: ‘Net Oma!’-extaze. Niets daarvan! ‘Het Wassende Water’ geeft u den zuid-hollandsch-utrechtschen boer van dit oogenblik, zooals ge ze elken dag zult kunnen vinden in de Loopiker- of Krimpenerwaard. (Hoe nuchter, niet waar, en hoe veel platter klinkt dit dan Bergskog of Gagnef of Sellanraa, als je dan tòch over boeren leest!)

‘Het Wassende Water’ is geschreven in een stramme taal, die prachtig aansluiting vindt bij de figuren en het milieu. Hoor maar naar dit fragment, dadelijk in het eerste hoofdstuk:

‘Zijn [Rijk Beijen's] weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar nìet de waardigheid [van Heemraad van de Vereenigde Waterschappen]. Notaris Bestebroer wier Heemraad, en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reedu ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet’.

Ik wees er in het begin reeds op: ‘Het Wassende Water’ is niet heelemaal een boeren-roman, het is het slechts ten halve. Want komt de maatschappelijke stijging van Gieljan Beijen, dan is als het ware de boeren-sfeer gebroken, dan blijft ons een halfslachtige meneer over. En al verzekert Herman de Man ons ook nog zoo uitdrukkelijk, dat Gieljan bleef een boer onder boeren: dit gelooven is een héel andere kwestie, als de auteur het ons nièt aannemelijk heeft weten te maken.

Ook hierin is een punt van overeenkomst met Alie Smeding's ‘Achter het Anker’. Ook daarin kunnen we niet gelooven in Tjeerd Boltema's stijgend geluk, al is deze stijging op geheel ander gebied dan Gieljan Beijen's.

Herman de Man had ons dezen Gieljan moeten geven en laten groeien binnen de grenzen van zijn boer-zijn, niet daarbuiten als Dijkgraaf. En - hij had daartoe de kans gehad in de godsdienstige vraagstukken en problemen, die in Gieljan naar een oplossing vragen. Was daarin deze figuur tot breeder menschelijkheid geklommen, dan was zij volkomen binnen de grens van zijn boer-schap gebleven. Waarom dit niet gedaan? De godsdienstige problemen wortelen overal in ons volk, het minst wellicht in het stedelijk proletariaat (in elk geval daar het minst bewust), maar toch stellig en zeker onder ons boerenvolk. De Man zegt het trouwens duidelijk, als hij even deze kans aanpakt: de koude kerkschheid der omgeving bevredigde Gieljan niet. Hoe prachtig had dit conflict verscherpt kunnen worden, nièt zooals nu, en dan nog onvolledig en vaag, slechts innerlijk, maar openlijk: de rijke, algemeen geachte Gieljan Beijen op kerkelijk terrein in botsing met zijn orthodoxe omgeving. Gieljan had er stellig de innerlijke conceptie voor. Herman de Man

[p. 159]

niet den moed, de kracht, den lust, om het ons te geven? Driewerf jammer!

Ja, dan had de titel ‘Het Wassende Water’, nu juist zoo actueel voor het jaar 1925, misschien opgegeven moeten worden, in elk geval de watersnood-episode aan de Lekdijk en wat daarmee in verband staat; maar Gieljan had daarbij slechts kunnen winnen, benevens onze nederlandsche literatuur, die dan een waren boeren-roman zou hebben bezeten en het tot nu met een halven zal moeten stellen.

Toch heb ik goede hoop, dat we dezen zuiver-hollandschen, nuchteren, soberen boeren-roman van de hand van Herman de Man kunnen verwachten. Als het niet uit deze richting komt, dan zie ik daarvoor de toekomst vooreerst duister in.

JOHAN THEUNISZ

(ad interim)