Nederlandsche lyriek

Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. IV. 1710-1880. (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-maatschappij).

MET dit deel is deze bloemlezing kompleet. Ik wil hier nog even herhalen wat ik ook al bij de verschijning van de drie vorige deelen heb doen uitkomen26: wie genieten wil van de mooiste lyrische gedichten uit onze literatuur kan zich geen kunstzinniger verzameling en geen beter toelichting bij voorkomende moeilijke plaatsen wenschen, dan hier geboden wordt.

Evenals ik bij de vorige deelen gedaan heb, wil ik ook bij dit laatste deel even aanstippen, hoe 't literaire tijdperk waarop dit deel betrekking heeft, zich wat de hier verzamelde lyriek betreft aan ons voordoet.

In de eerste plaats treft ons, vergeleken met de voorafgaande tijdperken, een duidelijk merkbare inzinking; terwijl dan tegen 't eind weer eenige stijging valt waar te nemen, als een voorbode van wat de tijd na '80 zal brengen. Het is bekend, hoe men gedurende tal van jaren de middeleeuwen met het epitheton duister, en de achttiende eeuw met de aanduiding pruikentijd als voldoende gekarakteriseerd en... geminacht gedacht heeft; en eveneens, dat men van deze beschouwing geheel is teruggekomen, en dat nu de groote beteekenis niet alleen, maar ook de eigen bekoring van elk van deze tijdperken wordt erkend en gevoeld. Niet het minst ook, wat de literaire voortbrengselen betreft. Maar de 18e eeuwsche achteruitgang van onze lyriek is en blijft een onmiskenbaar en te betreuren feit.

Dit is zoo sterk, dat daardoor de eerste helft van het hier aangekondigde deel min-of-meer een ander karakter gekregen heeft dan de vier deelen van deze bloemlezing als geheel hebben.

In het algemeen gesproken zijn er tweeërlei bloemlezingen te onderscheiden: een esthetische en een didaktische. Het doel van de eerste is, om uit de literatuur een-enander te geven van wat daar te genieten valt. De tweede beoogt het karakter van de literatuur te doen kennen, en kan dus niet alleen volstaan met het schoone, maar moet ook het karakteristieke uit een zeker tijdvak geven. En dat karakteristieke - we weten het - geeft lang niet altijd tevens een schoonheidsontroering.

Nu is deze bloemlezing van nederlandsche lyriek er een van esthetischen aard; en de verzamelaar is erin geslaagd haar, wat dit betreft, op hoog peil te houden. Maar toch doet, wat in dit deel uit de 18e en uit het begin van de 19e eeuw is opgenomen, ons meer aan als iets karakteristieks voor dat tijdperk, dan dat we er als van iets schoons van genieten kunnen. Wel diep moet dus de inzinking zijn, dat het beste ons aandoet als niet meer dan een bijdrage tot de kennis van de toenmalige nederlandsche lyriek; slechts een typeerende, geen schoonheidsindruk maakt.

Wat ik hier schrijf, is natuurlijk de algemeene indruk: glimpen van schoonheid zijn ook hier te vinden, en Staring - trouwens tegen het eind van deze tijdruimte - geeft veel te genieten.

Nog een enkel woord over den inhoud van dezen laatsten bundel. Van de drie onderwerpen: natuur, liefde, godsdienst wordt het eerste veel meer bezongen dan in vorige tijdperken het geval was; al is hierbij, vooral ook onder invloed van de 18e eeuwsche sentimenteele strooming, veel konventioneels. Veel konventioneels treffen we ook aan in de godsdienstige lyriek in dit deel, terwijl deze ook in kwantiteit verminderd is. De roomsche lier wordt zelfs zoo goed als niet meer gehoord. Temeer treft daarom de Dithyrambe op het allerheiligste van den overigens vrijwel onbekenden dichter Cornelis Broere; en niet alleen om zijn uitzondering, maar vooral ook om zijn vorm, woordkeus, gedachten, mystiek - al klinken er soms galmen door, die aan Vondel en zelfs aan da Costa herinneren. Tevens is deze dithyrambe, geschreven ‘bij het vijfde eeuwgetij van het mirakel van Amsterdam’, een opmerkenswaardig voorbeeld, hoe iemand dichterlijk bezield kan raken door op zichzelf allesbehalve dichterlijke of ook maar esthetische gegevens: ‘poëzie schuilt overal’! Er komen in dezen bundel nog meer onbekende of weinig bekende dichters voor; van wie dus blijkt dat ze wel eens een lief of een mooi vers geschreven hebben.

En verder zijn er dan natuurlijk de half en heel goed bekende dichters, onder wie de drie ‘reuzen’ Bilderdijk, die ‘groote leelijke reus’; Staring, stellig de kleinste van de drie; en Potgieter, van wien hier uitkomt, als men het nog niet mocht weten, dat hij met al zijn forschheid toch ook zoo teer, zoo lieflijk, zoo gevoelig kon zijn.

Veel valt er ook nu weer te genieten. Maar toch is de kracht aan schoonheidsontroering in dezen laatsten bundel het minst. Zouden de heeren Keuchenius en Tinbergen niet liever in een stijgende lijn eindigen, en ons nog een vijfde deel geven met lyriek na '80?

 

Amsterdam.

P.L. VAN ECK Jr.

26Vgl. D.G.W. Febr. '21, Mrt. '23, Juli '23.