Fransche tooneelspelers in Nederland

DE heer J. Fransen, leeraar aan het ‘Amsterdamsch Lyceum’ is aan de Sorbonne gepromoveerd op een omvangrijke en zeer belangwekkende dissertatie, die tot titel heeft: Les Comédiens Français en Hollande au XVIIe et au XVIIIe siècles. Deze publicatie werd opgenomen in de ‘Bibliothèque de la Revue de Littérature Comparée’ (uitgever Champion te Parijs), wat ons reeds een waarborg is voor de degelijkheid van deze studie. Na zorgvuldige en tijdroovende onderzoekingen in archieven en bibliotheken is de schrijver er in geslaagd een zeer leerrijke geschiedenis samen te stellen over een belangrijk deel van het Nederlandsche tooneelleven in vroegeren tijd.

Het zijn in de 17e eeuw rondtrekkende tooneelspelers, die, zich onder het patronaat van doorluchte beschermers stellend, hun geluk overal beproeven. Vooral Den Haag, waar door de aanwezigheid van het stadhouderlijke hof en tal van ambassadeurs met hun vaak prinselijk gevolg een talrijk schouwburgpubliek te vinden was, werd door deze tooneelgezelschappen bezocht.

Daar Amsterdam's magistraat jaloersch de rechten van den daar gevestigden Hollandschen schouwburg verdedigde, werd aan een Fransche troep nooit toestemming verleend om te spelen. Hiervan is weer het gevolg geweest, dat soms in een dorp even buiten Amsterdam een tooneelgezelschap opvoeringen gaf. Een curieus voorbeeld is de Opera van Buiksloot.

In de volgende eeuw zijn het vaste gezelschappen, die hier te lande spelen. Ook nu blijft het hoofdzakelijk Den Haag, waar zij zich vestigen. Eerst tegen 1750 komt er ook een Fransche troep in Amsterdam. Waar de beide eeuwen elkaar in gelijken, dat is in de nooit aflatende vijandigheid der predikanten tegenover deze werken des duivels. Zoodra de tooneelgezelschappen zich in ons land vestigen, wint het historisch verhaal ook aan trekken, die een blik werpen in het sociale leven van onze voorvaderen. Wat de schrijver ons meedeelt over mevrouw Alikruuk of mijnheer Du Liz, is in dit opzicht zeer vermakelijk; een romancier zou hier uitnemende stof voor een geestige zedenschildering vinden.

Een onderwerp als dit brengt mee, dat dikwijls in allerlei details moet worden getreden en dat ook meermalen uit de archieven slechts vrij onbelangrijke feiten konden worden getrokken. De geschiedenis van den invloed dien de Fransche tooneelschrijvers op ons tooneelleven en onze dramatische kunst uitoefenden, is met dit boek nog niet geschreven, al bevat het in deze richting reeds interessante aanwijzingen. Ik denk hierbij aan de opmerkingen betreffende Corver en die over de opéra comique.

Het boek is voortreffelijk uitgegeven. Talrijke en voor het meerendeel weinig bekende illustraties zijn er in opgenomen. Een groote reeks van facsimilés van handteekeningen - scripta manent! - geven ons een vluchtigen

[p. 157]

indruk van deze geslachten van tooneelspelers. Op het eind van de afdeelingen van zijn boek, breekt de bewonderende liefde voor la douce France bij den schrijver op onverwachte wijze te voorschijn; wij voor ons hadden de weldadige soberheid van dezen arbeid - sober van aard en van dictie - gaarne ook tot in de min of meer verplichte beleefdheden ten opzichte der Fransche gastheeren betracht gezien.

J.d.V.