[p. 169]

Al pratende met...
Otto P. Reys

EEN gelukkig toeval bracht mij in het gezelschap van den heer Otto P. Reys, die, in een Zuid-Nederlandsch stadje, de frankenmiserie van zijn tweede vaderland ontvlucht was. De heer Reys is een forsch, gebruind man in de kracht zijns levens. Hij is opgewekt, gezond en ontvankelijk voor al het goede dat deze aarde aan te bieden heeft. Hij droeg een wijde flanellen broek, café au lait, een donkerbruin veston, een wit hemd en een bruin foulardzijden dasje met witte erwtjens. Waar hij zoo blijmoedig, levenslustig en zindelijk bleek te zijn, achtte ik de gelegenheid tot een interview te gunstig om voorbij te laten gaan. Ik hoop van ganscher harte dat de heer G.H. Pannekoek Jr. aan een debutant dit schot onder zijn duiven zal vergeven. Te eerder waar dit mij geleerd heeft hoe moeilijk het treffen is. De geïnterviewde gaat natuurlijk in de paradehouding staan, terwijl de lezers juist verwachten hem nonchalant achter zijn ontbijtbordje te zien. Als de geïnterviewde interessante dingen zegt en dus hatelijk wordt, dan mogen die vooral niet in het interview komen; en wat er juist bijzonder in uit moet komen is netjes voor de occasie gearrangeerd, zoetsappig en niet bijster boeiend. Ook zijn er, dat wéét ik, zij het niet uit ervaring, die zich voorzichtig op de vlakte houden en eigenlijk, met veel woorden, niets zeggen. Die schrikken dan terug voor de gapende leegte der drukproeven en gaan daarin een aantal pasklare diepzinnigheden bijschrijven, welke bij het onderhoud niet uitgesproken zijn, omdat er geen scheurkalender in het vertrek aanwezig was.

Ik moet beginnen met te erkennen, dat mijn eerste persoonlijke ervaring op dit gebied zeer aangenaam was. De heer Otto P. Reys heeft zich promenobel gedragen; hij bleef rustig, gewoon, beleefd en laag bij den grond. De drukproeven heb ik hem, wijselijk, niet getoond.

Het allereerst vroeg ik hem, natuurlijk, naar zijn eerste en eenige publicatie, het pamfletje: ‘Dichters in het Koffijhuis’36 en naar zijn verhouding tot den heer J. Greshoff, die dit boekje van een vrijwel overbodige inleiding voorzien heeft.

‘Over mijn verhouding tot Greshoff heeft men al zoo veel en zoo vaak gefantaseerd, dat het mij genoegen doet die zaak nu eens definitief recht te kunnen zetten. Uit den toon, waarop ik in mijn boekje over Greshoff schrijf, herhaaldelijk, kan ieder verstandig mensch opmaken, dat wij zeer intiem bevriend moeten zijn. Die stekeligheidjes en hatelijkheidjes zijn alleen te verdragen als de betrokkene wéét dat een groote genegenheid onder het spel verborgen ligt.

Ik ken Greshoff al vele jaren. Zijn moeder en mijn moeder zijn beide eene Buys, en nog in de verte geparenteerd; en ik heb hem voor het eerst ontmoet in 1905 ten huize van zijn oom de Bloeme. Maar onze eigenlijke intieme relatie dateert van 1921, toen wij eenige weken te Parijs, waar ik woon zooals u weet, te samen waren.

En mijn boekje is ontstaan uit gesprekken met Greshoff. Voor de grap maakte ik allerlei opmerkingen over cafébezoekers om ons heen. Deze amuseerden hem, en hij moedigde mij aan ze op te schrijven. Ik deed dit en kreeg er schik in. En zoo is dat onwijze werkje in de wereld gekomen. Het ziet er aardig uit, zeer naar mijn smaak. Verder kan ik er niet veel van zeggen. Het heeft geen beteekenis, maar ook geen pretenties’.

‘De ontvangst?’

‘Ik weet er niets van. Het eenige wat ik er over las was een aardig bijdehand stukje van mr. M. Nijhoff in het letterkundig bijvoegsel van de N.R.C. Ik lees weinig Nederlandsche artikelen, maar die van Nijhoff sturen mijn vrienden mij altijd op. Ze zijn vernuftig, spiritueel en geschreven met een elegante vaardigheid. Ik hoorde juist dezer dagen dat men over het algemeen nog al wat bezwaren tegen Nijhoff heeft. Dat kan ik mij best begrijpen, maar hij heeft een persoonlijke charme, welke al die bezwaren met een speelsch zefiertje wegblaast! Het ergst lijkt het mij, dat hij er zich nog al eens met een Jantje van Leiden afmaakt. Men krijgt dan den indruk of hij zich op het laatste nippertje bedenkt: potverdikkie, vanavond moet de copy voor Rotterdam op de bus, dan een papiertje neemt en met zijn onnavolgbare virtuositeit een artikeltje improviseert. Want het zijn, voor het grootste deel, im-

[p. 170]

provisaties. Maar, eigenlijk, is dat zoo'n bezwaar? In hun genre zijn ze onverbeterlijk: vlug gerhythmeerd en toch substantieel. Er zijn zóóveel schoolmeesters op de vaderlandsche letteren losgelaten, dat wij dankbaar blij mogen zijn met een geestig man van de wereld, die vrij genoeg is om zoo nu en dan eens niet-ernstig te durven en te kunnen zijn’.



illustratie
Otto P. Reys

‘Gelooft u dat hij invloed en invloed ten goede op de jongeren heeft?’

‘Een zoo evident en zoo aantrekkelijk talent heeft altijd invloed en invloed ten goede, niet alléén op de jongeren. Maar ik geloof niet dat hij van het hout is waar “geestelijke leiders” uit gesneden worden. Gelukkig voor ons en voor hem.

Voor ons: omdat “geestelijke leiders” meestal onuitstaanbare fanatici zijn; voor hem, omdat hij met zijn leiderschap ridicuul zou worden als een Haïtiaansch generaal. Wie zou hij moeten leiden? De jongeren. Maar wie zijn nu eigenlijk die jongeren, waarover een ieder spreekt en van wie niemand iets merkt?’ ‘Wel, het geslacht van 1918’.

‘Ik hoor, zoodra ik in Nederland kom, heel veel over geslachten, over dat van 1880, van 1905, van 1914, van 1918. Al deze jaartallen lijken mij, eerlijk gezeid, een beetje belachelijk. Er is maar één onderscheid der geslachten, dat voor de litteratuur altijd een reëele beteekenis gehad heeft en altijd hebben zal: dat is het onderscheid tusschen het vrouwelijk en het mannelijk geslacht. Dat is een constante factor en misschien de eenige’.

‘Ziet u dan geen onderscheid tusschen uw jongere en uw oudere tijdgenooten?’

‘Ongetwijfeld. Maar ik weet niet of dat essentieel is. Ik heb er zoo'n vermoeden van dat over honderd jaar tachtigers, vijvers en achttieners in de handboeken zullen worden samengevat in één hoofdstuk onder den titel: ‘Postromantisch Verval’.

‘U schijnt mij een pessimist te zijn’.

‘Kan het anders? De Nederlandsche letterkunde van heden geeft al heel weinig reden tot enthousiasme. Werk van groote bedoeling en breede allure wordt er eenvoudig niet meer geschreven. Wie gaf na Gorter nog een lyrisch symbolisch verhaal? Wie schrijft, naast den vereenzaamden Van Genderen Stort, nog een roman? Wie een tragedie; wie een blijspel; wie (behalve van Eyck) een essay?

Wij zijn midden in den herfst. Zoo nu en dan dwarrelt nog eens, als een mooi goudgeel blad, een kwatrijn naar beneden. Dat is al. Het litteraire leven is verschrompeld. Wat wij over hebben zijn enkele lyrische dichters, die enkele - o héél enkele - korte gedichten schrijven. Ik geef toe dat er daar prachtige onder zijn. Ik las fraaie proeven hier en daar van Marsman, van Van Elro, Donker, Den Doolaard, Binnendijk; ik ben overtuigd dat Scholte en Campert niet zonder talenten zijn. Maar hun gezamenlijke productie maakt nog geen nationale litteratuur! In een land waar men werkelijk een groote, levende letterkunde heeft zou al dat mooie kleine werk dienen om de gaatjes op te vullen’.

‘Overdrijft u nu niet, en met opzet, een beetje?’ ‘Ik geloof het niet. Hier in Nederland is heusch alles uit zijn verband gerukt. Neem nu eens, als voorbeeld, het geval Marsman. Ik heb, uit alles wat ik van hem las, de vaste overtuiging gekregen dat hij een uiterst begaafde jongeman is, een jongeman met geniale trekken, met een duidelijken aanleg èn als dichter én (in mindere mate) als criticus. Maar met dat al heeft hij nog niets geschreven dat hem recht geeft op de plaats welke hij thans inneemt. Hij heeft nog nièts anders gedaan dan praeludeeren. Hij is nog leerling; eerst als hij jaren lang gezel is geweest en daarna zijn groote proefstuk geleverd heeft, kan hij Meester worden. Natuurlijke aanleg alléén is niet voldoende om het meesterschap en den meesterstitel te verwerven.

Ik zeg dat zoo ronduit omdat ik een innerlijk vertrouwen heb, dat Marsman het au fond met mij eens zal zijn’.

‘Maar hoe komt het dan, dat volgens u alles uit zijn verband gerukt is?’

‘Dat komt omdat men grootheden ter vergelijking mist. In een periode van middelmatigheid en verval is men zóó blij met iedere aankondiging van geestelijke vitaliteit, dat men victorie kraait voordat het gevecht begonnen is’.

‘En de toekomst?’

‘Ik ben geen broer van Mme de Thébes. Ik weet er niets van en heb er ook nooit over gepiekerd. Als een Marsman doorwerkt en zich door niets laat overdonderen is alles mogelijk. Hij heeft in elk geval dàt groote voordeel dat hij vrij is van litterair-historische eerzucht. Zijn vroegere strijdmakker van Elro is dáárdoor op een zielige wijze verloren gegaan. Het is een treurig gezicht, een jonge kerel zich te zien verlagen tot torche-cul van den heer H. Robbers c.s. Talent is goddank niet alles; karakter is méér’.

‘En uw tijdgenooten?’

‘Voor zooverre ik ze ken zijn het patente knapen. Trouwens in mijn boekje vindt u mijn oordeel. Wat

[p. 171]

zou ik daar aan moeten toevoegen? Keuls, Buning, Holst, van Eyck, Besnard, Bloem... Ik heb getracht ze een rechtschapen veeg uit de pan te geven. Ik heb intusschen tal van geruchten vernomen over een strijd tusschen van Eyck en Holst. Het rechte weet ik er niet van, omdat ik geen orgaan heb voor zulke litteraire subtiliteiten. Ik heb veel waardeering voor van Eyck en ik heb de onwankelbare overtuiging dat hij, op dit oogenblik, onderschat wordt, maar óók dat dit op den duur wel weer in orde zal komen. Ik zie hem als een actieve grootheid in deze periode. De keeren dat ik hem ontmoette, was ik onder den indruk van zijn fanatieke onvermoeidheid waarmede hij zijn hoorders ten doode vermoeide; van zijn rechtschapenheid, zijn overtuiging, zijn zedelijken moed en zijn grondigheid. Maar ik persoonlijk ben zoo geheel anders van aanleg, zoo fundamenteel ondegelijk, frivool, zwerfziek en wispelturig, dat ik na zoo'n litteraire douche snak naar een beetje bedorven cafélucht. Met Roland Holst kan je tenminste over prettige dingen praten, over vrouwen, honden, dassen, tango's, en ik ben er van overtuigd dat hij, net als ik, liever discussieert over een nieuwe plaat van The Revellers (als hij die niet kent zal hij enthousiast zijn wanneer hij ze leert kennen) dan over een text van Pascal, om van Plato nog te zwijgen. Maar ondanks de opgewektheid van deze wereldsche figuur, welke Holst zich heeft aangemeten, voel ik altijd, zooals ik dat al schreef in mijn boekje, een bitter gemis daaronder. De Poëzie blijft voor hem het meisje (misschien het éénige) dat hij nooit vergeet.

Ik heb hem in den laatsten tijd nog al eens in Parijs gezien, zoo kleurig en kostelijk geflankeerd door prinsen en hertogen, door gravinnen en baronessen, dat het mij een onnoemelijk plezier deed dit feudaal schouwspel uit de vèrte te mogen aanschouwen.

Ik ben er van overtuigd dat van Eyck en Holst geschapen zijn om elkander niet te verstaan. Als het fameuze Gidsconflict er niet geweest ware, dan zou er een andere aanleiding tot verwijdering gekomen zijn. Het onvermijdelijke moet men maar rustig en zonder opstand aanvaarden; dat is het beste’.

‘Wat kan de reden zijn, dat al deze dichters weinig of niet meer produceeren?’

‘Het is waar, Gossaert, Bloem, Besnard...; maar Holst, van Eyck, Keuls, Buning, Greshoff gaan kalm aan door. Zij schrijven, althans publiceeren, niet veel, maar dat is van lyrische dichters niet te verwachten. Ik voor mij vind het veel merkwaardiger als men op rijpenden leeftijd nog steeds voortgaat met het schrijven van lyrische poëzie, dan wanneer men er na de eerste drift der jeugd mee ophoudt. Men moet niet vergeten dat de schaamtelooze gevoelsbekentenis, welke de essentie van alle lierdicht is, kwalijk past bij een gerijpt, mannelijk karakter. Er is altijd iets oneerbaars in; en voor gezonde karakters is er een bittere zelfoverwinning noodig om zich zoo in het publiek ten toon te stellen. Dat geestelijk exhibitionisme is onnatuurlijk.

Dat “zwijgen” van Bloem, Gossaert e.a., waarover sommige lettervrienden zich zoo bezorgd schijnen te maken, is volkomen natuurlijk: hun lyrische levensperiode is voorbij en zij hebben òf niet den aanleg, òf niet den lust, of niet de behoefte om zich een anderen vorm van uiting te creëeren.

Bij enkelen, o.a. bij Besnard, is de oorzaak een gebrek aan concentratiemogelijkheden.

Besnard, dat weet ik uit een lang gesprek dat ik met hem had verleden jaar September, toen hij bij zijn broer in Sartrouville logeerde, heeft de conceptie en het materiaal voor een groot episch gedicht in zich. Maar hij is, door de moeilijkheden van het dagelijksch bestaan, niet in staat om zich zelf in dat werkstuk af te zonderen. En dat mag men hem niet verwijten. Dat is maar aan heel enkelen gegeven. Ik, die jaren lang midden in een drukken maatschappelijken werkkring geleefd heb, weet bij ondervinding, dat het heel moeilijk is daarbij de frischheid en de aandacht voor de hoogere aangelegenheden des geestes te behouden’.

‘Maar men zegt toch tegenwoordig altijd dat de dichter midden in zijn tijd moet staan, dat hij deel moet hebben aan het maatschappelijk werk. De ivoren torens zijn immers afgebroken?’

‘Men zegt zoo veel en begrijpt zoo weinig. De dichter moet, dat is ook mijn meening, zijn aandacht niet onthouden aan de snel wisselende verschijnselen van deze maatschappij in liquidatie, maar dat wil nog niet zeggen dat hij zijn lichaam behoeft te sloopen en zijn beste geestelijke krachten behoeft te vergooien in een “baantje” dat hem toch weinig anders dan ergernis en teleurstelling kan brengen. In theorie is het maatschappelijk werk heel aardig, maar in de practijk komt het neer op een zenuwsloopende eenzijdigheid, welke juist een diepere aandacht voor leven en samenleving uitsluit en doodt. Het vervelende van al die principieele maatschappelijke arbeiders is dat zij hùn principes, hùn arbeid en hùn maatschappij en dus per slot van rekening zich zelf zoo mateloos belangrijk gaan vinden. Een vriendelijke, zachtmoedige en niet-opvallende luiheid geeft ons het nuttige besef van eigen geringheid en bereidt ons daardoor voor tot een mild en zuiver oordeel’.

‘Deze paradoxen brengen u wel in tegenspraak met de theorieën der jonge schrijvers’.

‘A qui la faute. Ten eerste zou het beter zijn als die jonge schrijvers wat echter jòng waren, wat meer schreven en er geen theorieën op na hielden. Wat is de waarde van theorieën in het algemeen en deze in het bijzonder? Ik vrees altijd dat er veel mode bij is. Men draagt nu religieus getinte maat-

[p. 172]

schappelijkheid, zooals men een paar jaar geleden onmaatschappelijk heidendom droeg. Ik weet heusch niet wat beter kleedt. Ik geloof dat ik de menschen nog maar het liefst met zoo weinig mogelijk aan, in hun geestelijke badbroekje, zie’.

‘Een herleefde godsdienstzin is toch niet te ontkennen’.

‘Dat is boud gesproken. Men kan tegenwoordig geen vier rijmende regels lezen zonder het woord God er in; dàt is waar. Maar al die vage aanroepen, al dat ethisch irenisch verlangen mag men niet verwarren met echten godsdienstzin, met de ware, alles verterende godsdrift. Op dit punt heb ik nog onlangs, naar aanleiding van eenige proeven van zijn hand, mijn vriend Greshoff ernstig geattaqueerd. Die heeft het tegenwoordig óók druk over God en nog eens God. Ik heb hem geadviseerd voorloopig over deze aangelegenheden te zwijgen, en te beginnen met, als een schooljongen, naar catechisatie te gaan. Al dat sollen met God zonder éénige diepere consequentie is een verwerpelijk geestelijk en zedelijk neo malthusianisme. En niets anders’.

‘Mag ik u nu eens vragen naar uw litteraire voorliefden?’ vroeg ik om het gesprek over een anderen boeg te gooien.

‘Ik lees veel en gaarne poëzie. Romans lees ik weinig meer. En Nederlandsche romans al heel zelden. De fout zal wel bij mij schuilen, maar ik kan mij niet warm maken voor al die huiselijke familietafreeltjes. Al die geschiedenissen van mannen die hun vrouwen, vrouwen die hun mannen, ouders die hun kinderen en kinderen die hun ouders niet begrijpen kunnen mij niet boeien. Ik vraag mij af of dat nu eigenlijk litteratuur is. Het is veeleer een vorm van kwaadspreken. In Nederland (maar ook in Frankrijk, hoor!) zijn wij vergeven met die roddellectuur zonder verheffing.

Al dat z.g. realisme heeft au fond zoo weinig met de werkelijkheid te maken; die is véél barokker, kleuriger en tragischer. Nù zeker; maar ook altijd geweest. Vandaar dat ik bij voorkeur historieboeken lees. En ik kan die lectuur niet genoeg aanraden. Dat is ook een perfect middel om doordrongen te geraken van de eigen kleinheid en van de betrekkelijkheid aller dingen. Zoolang wij niet zeker weten dat er niets nieuws en niets duurzaams ter wereld bestaat en mogelijk is, zijn wij nog niet aan een onbevangen oordeel toe.

Bovendien heb ik zoo'n idee dat de roman als kunstvorm zoo niet afgedaan heeft, dan toch voor eenigen tijd in discrediet raken zal. Wat de reden hiervan is kan ik niet zoo in een vloek en een zucht uitmaken; maar dàt het zoo is blijkt uit tal van verschijnselen. Merkwaardig is vooral in dit verband de groote bloei in Frankrijk van de biografie.

Begrijp mij wel, romannetjes voor dametjes aan het strand zullen er natuurlijk altijd geschreven worden, en dat is maar gelukkig ook voor de firma's die zich in deze branche met succes gespecialiseerd hebben, voor de Schartens, Hovens, Reyneke van Stuwe's e.a.’

‘Nu ken ik nog uw litteraire voorkeuren niet!’

‘Wenscht gij dan namen? Welnu: ik houd heel veel van Van Looy, in het bijzonder van de Zebedeus, ik ben verliefd op “Het Huisje aan de Sloot” van Carry van Bruggen, ik heb een heel teer zwak plekje in mijn hart voor den Bramenzoeker, en ik vind in Couperus (ondanks vele inzinkingen) en Van Schendel twee prozaschrijvers die, als zij niet in het Nederlandsch geschreven hadden en schreven, een Europeesche beteekenis en een Europeesche faam zouden hebben.

Voeg daarbij “Kleine Inez”, “De Straat” van Ina Boudier-Bakker, “De Vrije Amerikaan”, en “Achter het Anker”, dan kent gij de samenstelling van mijn uiterst beperkte Nederlandsche bibliotheek, voor zooverre het proza betreft. Gij ziet dat ik in mijn voorliefden niet eenzijdig ben’.

‘En poëzie?’

‘Daar is grooter rijkdom: Kloos, Verwey, Gorter, enkele gedichten van Van Eeden, Leopold (Leopold vooral!) Henriette Roland Holst, Boutens, Van de Woestijne, Van Nijlen ... Daar vergeet ik Gezelle, Langendonck... Neen, dat is niet te doen. Aan die namen heeft niemand iets. Bovendien mag u nooit vergeten dat ik uitsluitend voor mij zelf spreek. Ik ben niets en ik vertegenwoordig niets: ik ben een lezer. En daarom heb ik in dit interview toegestemd, omdat het wellicht nuttig en aardig is om naast al die meeningen van schrijvers eens de meening van een lezer te hooren’.

‘Die is ten slotte niet opwekkend’.

‘Dat spijt mij oprecht. Maar, al neem ik gaarne en dadelijk aan dat de schuld ligt bij mij, en te zoeken is in een gebrek aan ontfankelijkheid; ik zie er, aan den anderen kant, ook geen heil in om mij zelve fraaier voor te doen dan ik ben. En als ik, als lezer, mij bij de lectuur van gelukkigefamilieromans zoo verveel dat ik er het leewater, een hartverlamming en schele hoofdpijn van krijg, dan heb ik toch, dunkt mij, gelijk, als ik andere vermaken verkies. Ik zal nooit meedoen aan het zinneloos napraten, het bête kransjesgekakel, waardoor z.g. boekhandel successen (laatstelijk Francesco Campana) gekweekt worden. Ik zou ze niet graag de kost geven allen die over dit bleekedele boek zitten te gapen en het vooral nooit zullen durven bekennen, omdat het ton is wèg te zijn over zooveel interessante beelderigheid’.

‘En de kritiek?’

‘Kritiek bestaat hier nauwelijks. Men schrijft hier boekbesprekingen. De éénige criticus naast van Eyck, en dat is er een van beteekenis, is Dirk Coster. Hij heeft sterke partipris, zonder welke geen vruchtbare

[p. 173]

critische arbeid mogelijk is, hij heeft een eenzijdige overtuiging, die de basis van iedere nuttige onderscheiding is, hij heeft zedelijken moed, belezenheid. Kortom hij heeft alle qualiteiten van een goed criticus. Zijn groote gebrek is, naar mijn smaak, zijn ietwat ordinair opgedirkte schrijfwijze. Als hij niet zoo'n rare krul in zijn stijl had zou hij in ieder opzicht een voortreffelijk essayist zijn. Nu moet u vooral niet denken dat ik het altijd met Coster eens ben. Ik ben het constant en principieel oneens met hem. Hij aanbidt wat ik verfoeilijk vind en hij verwerpt wat ik vereer. Maar dat is voor mij de eerste eisch dien men aan een fatsoenlijk lezer stellen moet: hij moet niet alléén lezen (en weten te waardeeren) wat in zijn kraam te pas komt!

Ik herinner mij een relletje, toen Mr. Bloem wijlen den heer Heijermans een der ignobelste geesten van Nederland genoemd had. Ik kan mij levendig voorstellen dat men het met dit oordeel radicaal niet eens is; maar ik kan mij niet voorstellen dat een verstandig man aan een ander dit of welk oordeel ook verwijt. Heijermans is toch niet taboe! Maar zoo is het nu eenmaal hier: ieder kringetje heeft zijn afgodjes. En ieder die voor die afgodjes zijn hoed niet diep afneemt, is een gemeene kerel! Er zijn in de litteratuur net zooveel heilige huisjes als er politieke partijen en kerkgenootschappen zijn. En wie zich in dat wespennest waagt wordt driftig gestoken.

Hoe kan een onafhankelijke kritiek bloeien in een land waar alle schrijvers achter prikkeldraad verschanst zitten: de heer Querido is heilig (Sint les), de heer Adema van Scheltema is onaantastbaar, de heer Heijermans is boven alle lof en blaam uitgestegen, de heer Kloos is gebalsemd, de heer Robbers verkalkt en de heer Johan de Meester zit als een sluwe spin in het net der N.R.C. op de loer en schiet toe zoodra een oningewijde al die heiligheid te dicht durft naderen.

Is dat een levende litteratuur? Het is een kerkhof, waar men zacht en eerbiedig spreekt en kransjes en bouquetjes neerlegt’.

‘Kom, kom, trachtte ik te sussen; want ik vreesde dat mijn slachtoffer zeer kwaad was geworden. Maar zijn oubollig uiterlijk glansde van genoegen in de zon’. ‘Hoe meer ik over deze dingen nadenk hoe blijmoediger ik wordt. En in die oogenblikken dank ik onzen lieven Heer en wijlen mijn goeden vader, dat ze mij assuradeur en géén “letterkundige” hebben laten worden. Nu bemin ik, als een oprecht liefhebber, de schoone letteren; maar als ik van nabij iets met de “letterkundige wereld” moest te maken hebben, dan zou ik spuwen op schrijvers en schrifturen!

Ik vind het best dat u precies schrijft wat u wilt over hetgeen ik u gezegd heb, maar ik stel als eisch dat u het neemt en weergeeft voor wat het is: leekepraat, lezersboutades, losse opmerkingen van een buitenstaander. Ik heb natuurlijk groot ongelijk, want ik ben niet ingewijd in de geheimen van het serail. Maar ik troost me, ik lees en oordeel voor mijn eigen egoïstisch plezier en niet voor het genoegen van H.H. letterkundigen en hunne letterknechten’.

 

Verder kon ik geen woord uit den heer Otto P. Reys los krijgen. Hij nam mij mee naar zijn hotelkamer en draaide met een eminent welbehagen eenige platen van Jack Smyth op zijn portabel gramofoontje voor mij af. Het zou een kleine moeite zijn om de gratuite beweringen van dezen kwaadaardigen leek punt voor punt te weerleggen en te vernietigen. Maar het scheen mij vermakelijker toe om zijn gesprek zonder commentaren weer te geven. Verstandige en in de letterkundigheid doorknede lieden, die ‘Den Gulden Winckel’ bestudeeren, zullen, zonder twijfel, zèlf de hoognoodige correcties op dit losse gepraat weten aan te brengen. En, misschien, is er een heel klein beetje waars in al die woorden, die, zonder veel samenhang, geen betoog vormen en niet als zoodanig bedoeld zijn.

J. VAN ZOMEREN BADIUS

36Otto P. Reys, ‘Dichters in het Koffijhuis’. Baarn, Hollandia-Drukkerij 1926.