Over oude legenden
II
HET boek van Prof. De Vooys over Middelnederlandsche Legenden en Exempelen bevat een prachtig materiaal voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis. Hier vindt men in hun eenvoudigsten vorm een groot aantal verhalen, die tot in de laatste tijden steeds weer de verbeelding van groote kunstenaars getroffen hebben en waaruit de heerlijkste kunstwerken zijn ontstaan. Het Tannhäuser-motief vinden wij hier, maar niet minder de eerste vormen van de Faustsage. De namen van Dante en Goethe komen ons in de gedachte bij het lezen van de vrome verhalen dezer kloosterbroeders. Het moet voor den schrijver vaak wel een groote verleiding geweest zijn de lijnen door te trekken, die van de exempelen naar de meesterwerken der wereldliteratuur loopen. Maar hij heeft zich een strenge beperking opgelegd, want dit boek bedoelde niet meer te geven dan juist die Middeleeuwsche verhalen, en de behandeling van het verband met de latere literaire bewerkingen lag dus volkomen buiten zijn onderwerp.
Veel dichterbij ligt het gebied der ongeschreven volksliteratuur, want terwijl er tusschen een exempel en een literaire bewerking een diepgaand verschil bestaat, dat voortspruit uit het onderscheid in geestelijken habitus tusschen een monnik en bijvoorbeeld
een Dante, staan exempel en volkssage op een gelijk niveau. Voor het onderzoek van de verhoudingen tusschen de populaire traditie eenerzijds en de schriftelijke overlevering anderzijds is dit boek een onmisbaar hulpmiddel. Ofschoon de hier bijeengebrachte gegevens reeds lang binnen het bereik der wetenschap gebracht waren, is deze nieuwe en vermeerderde uitgave een uitnemende gelegenheid om nog eens op het belang van deze exempelliteratuur te wijzen. Ook hier onthoudt Prof. De Vooys zich van overschrijding der door hem gestelde grenzen, en deze voorzichtigheid is volkomen te begrijpen, indien men weet op welk een onafzienbaar terrein het vergelijken van folkloristische stof den onderzoeker voert. Het gevolg zou geweest zijn een onverteerbare massa van variantenopgaven en titels van boeken en tijdschriften, wat zonder gelijktijdig diepgaand vergelijkend onderzoek vrijwel overbodig is. Alleen voorzoover deze verhalen in andere verzamelingen opgeteekend zijn, dus voorzoover ze schriftelijke traditie zijn geworden, heeft de schrijver ze medegedeeld, en hier heeft hij zijn uitgebreide kennis op dit gebied door rijke literatuuropgaven bewezen. Ook door deze aanteekeningen is dit boek een bron, die de folklorist moet raadplegen, wil hij niet de kans loopen zeer belangrijke gegevens over het hoofd te zien. De verhouding tusschen de exempelliteratuur eenerzijds en der populaire overleveringen zoowel als der dichterlijke bewerkingen in sproken anderzijds, is nog steeds niet met de gewenschte uitvoerigheid onderzocht. Hier ligt de stof voor een gansche reeks van detailonderzoekingen. Het is een werk van geduldig verzamelen en van nauwgezet onderzoek, dat broodnoodig verricht moet worden, maar dat voor weinigen aantrekking schijnt te hebben, waarschijnlijk omdat men niet verwachten mag hier resultaten te bereiken, die blijk van een zekere envergure geven. Niettemin moet dit werk gedaan worden, wil men in de toekomst op een vasten bodem van detailonderzoek voortbouwen. Het is te hopen, dat deze nieuwe uitgave voor jongere vorschers hiertoe een aansporing moge zijn.
Want op dit gebied der folklore en der aangrenzende geschreven literatuur rijzen een aantal vragen, die nog niet beantwoord kunnen worden. Wanneer men nu na zooveel jaar Bédier's geruchtmakend werk over de Fabliaux raadpleegt, dan beseft men eerst recht, hoe gevaarlijk het is resultaten van algemeene strekking te willen bereiken, wanneer het vooronderzoek nog niet ver genoeg gevorderd is. De door hem zoo gesmade folklore is sindsdien rustig zijnsweegs gegaan en heeft een dergelijke overstelpende hoeveelheid materiaal geleverd, dat de literatuurvorscher wel gedwongen is er voortdurend rekening mede te houden.
Wij vinden hetzelfde verhaal nu eens als boerde, dan weer als exempel behandeld; wij vinden het heden ten dage nog in de mondelinge overlevering. Hoe moeten wij dit verklaren? Putte de dichter en de schrijver van het exempel uit de volkstraditie, die dit verhaal op haar beurt weer ergens elders vandaan heeft gekregen? Of ging dit gegeven juist door de prediking der monniken of door het voordragen van het gedicht over in den verhalenschat van het volk? Beide vooronderstellingen zijn niet alleen mogelijk, maar het is zelfs waarschijnlijk, dat nu eens het eene, dan weer het andere plaats gehad heeft. Maar het is duidelijk, dat eerst zoodra wij een betrouwbaar aantal gegevens bezitten, wij een oordeel kunnen uitspreken over de omstandigheden, waaronder deze mogelijkheden zich zullen voordoen. Door een onderzoek van een aantal bijzondere gevallen kan ook eerst blijken, welke veranderingen er optreden, wanneer een volksverhaal in de schriftelijke traditie overgaat en omgekeerd wanneer een door dichter of exempelschrijver ‘gevonden’ verhaal in de populaire overlevering wordt opgenomen.
Het moet voor Prof. De Vooys een ware voldoening zijn zijn eersteling na zooveel jaren weer aan de belangstellenden in de Middeleeuwsche literatuur te kunnen aanbieden. Wat er sindsdien bekend is geworden, kon nu verwerkt worden, en zoodoende het boek op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap worden gebracht. Zoo bezitten wij een werk over dit gebied der oude letteren, dat de toets der scherpste kritiek kan doorstaan en zich meten kan met het beste uit het buitenland. Het is te hopen, dat er in ons land voldoende belangstelling zal blijken te bestaan, die de hernieuwde uitgave van een dergelijk werk zal weten te waardeeren.
J. DE VRIES