Jan de Vries
OVER het Koninklijk Besluit, waarbij Dr. Jan de Vries benoemd wordt tot gewoon hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Leiden, om onderwijs te geven in een aantal deftige en geleerde vakken, heb ik mij van ganscher harte verheugd, hoewel het mij berooft van den dagelijkschen omgang met een vriend, die mij in den loop der jaren veel hartelijkheid geschonken heeft en die mij veel, heel veel heeft geleerd. Maar zoo ooit een professoraat wèl geschonken werd, dan is het dit: de Vries heeft in zich alle mogelijkheden èn den wil om véél te geven, véél te bereiken, om te helpen en een voorbeeld te zijn.
Ik ben niet in staat om de beteekenis en waarde van Jan de Vries' wetenschappelijken arbeid te beoordeelen. Dat oordeel is reeds uitgesproken door
de bevoegde autoriteiten der wetenschap, die hem tot de benoeming in Leiden voorgedragen hebben, dóór hun voordracht. Maar ik beschik over voldoende gegevens om te spreken over de persoonlijkheid van den jongen hooggeleerde. Als men mij zou vragen: welke eigenschap heeft u het eerst en het sterkst in hem getroffen?, dan zou ik, zonder aarzelen, antwoorden: zijn blijmoedige vitaliteit. Nog zelden ontmoette ik iemand met een zoo rustige, opgewekte, onaantastbare, levenwekkende levenskracht. Dag in, dag uit, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, beschikt hij, met de gelijkmatigheid van een kerngezonden geest en een frisch lichaam, over den vollen omvang van al zijn faculteiten. Zijn aandacht verflauwt nimmer, zijn oordeel blijft scherp en scherp omlijnd, zijn werkdrift onvermoeid. Hij overhaast zich niet en kent dan ook geen inzinkingen. Altijd staat hij open voor de schoonheid van het leven, voor de schoonheid der kunsten; en altijd vindt hij in zijn rijk innerlijk een ongerept enthousiasme om de problemen die zich aan hem voordoen grondig aan te vatten. Zoo is hij thuis in zijn geliefde werkkamer, zoo is hij op reis.
Op die werkkamer brengt de Vries het grootste deel van zijn leven door, en toch is hij allesbehalve wat men, in ongunstigen zin, een ‘kamergeleerde’ noemt. De deuren en de ramen van zijn studievertrek staan wijd open en alle geluiden van het leven dringen er binnen. Zijn belangstelling en zijn opnemingsvermogen zijn onbeperkt. Daar is allereerst zijn oorspronkelijk studievak: de germanistiek; maar daarbij is hij een groot beoefenaar der wetenschappelijke folklore, een scherpzinnig historicus, een grondig kenner der oude en nieuwe vaderlandsche letteren. De Vries is daarenboven een hartstochtelijk minnaar der poëzie. In zijn bibliotheek vindt men alles wat in dietsch dicht geschreven is van de vroege middeleeuwen tot Antonie Donker toe.
De studie der oud-Noorsche sagen deed hem de studie der nieuwe Noorsche letteren niet verwaarloozen: ik herinner o.a. aan zijn publicaties over Ibsen en Kinck. De ‘ontdekking’ van Kinck teekent de Vries. In de moderne Noorsche litteratuur is Kinck een van die tè groote figuren, die door hun afmetingen geen plaats kunnen vinden in de traditioneele klassificaties en die zich daardoor onttrekken aan het oordeel van den middelmatigen lezer, welke, ginds als hier, den toon aangeeft. Kinck, die een afschuw heeft van luidruchtig humanitaire modeauteurs; die doodsbang is voor de bedenkelijke mode-reputatie van een Hamsun b.v.; die in constanten opstand is tegen de gangbare mode-ideeën van zijn land en van zijn tijd; Kinck de anti-democratische, anti-populaire, de anti-‘moderne’, bleek een man te zijn naar het hart van De Vries, juist om zijn mannelijke, krachtige, ordelijke, toch primitieve en gezonde natuur.
Want de Vries heeft eenzelfden afkeer van alle modeleuzen en modesmaken. Hij verfoeit napraten. Hij oordeelt en aanvaart of verwerpt in een volkomen onafhankelijkheid. Hij heeft de intellectueele achterdocht van alle sterke geesten: wat de boer niet kènt dat eet hij niet! En waar zijn onbeperkte belangstelling ook uitgaat tot de maatschappelijke en politieke problemen van deze dagen, toont hij ook daarin diezelfde vrijheid en originaliteit in het oordeel. Ook op dit gebied laat de Vries zich niets wijs maken en ook hier schuwt hij de groote, holle woorden der propagandisten. Deze zedelijke en intellectueele moed om, desnoods tegen alles en allen in, een uit eigen waarneming gedistilleerde, èigen conclusie vast te houden en te verdedigen, maakt hem bij uitstek geschikt als raadsman en leider van jonge, zich in strijd en zorg ontwikkelende geesten.
Ik wil deze opsomming van deugden beëindigen met een voorbeeld van de Vries' energie. Bij een uitgebreide folkloristische studie (sprookjes onderzoek) stuitte hij op een zeer zeldzame Russische dissertatie, welke hij, na veel moeite, voor beperkten tijd, uit de universiteitsbibliotheek van Dorpat te leen wist te krijgen. Toen hij het boek in handen had zag hij dat het van groote beteekenis was, en hij besloot om het in zijn geheel (± 300 bladz.) te vertalen, tusschen al zijn andere werk door! Dit energieke optimisme en deze hartstocht voor zijn vak, zijn zonder restrictie bewonderenswaardig.
Het is mij aangenaam om, naar aanleiding van deze gelukkige Leidsche benoeming, een klein deel van al het goeds dat ik van Jan de Vries denk openlijk uit te spreken. Men zij dus gewaarschuwd: dit is geen ‘objectieve’ persoonsbeschrijving. Maar ik geloof niet in objectiviteit; ik geloof dat de éénige goede en ware manier om over menschen en dingen te spreken is: van het partipris van liefde en vriendschap uit.
J. Gr.