Prettig en leerzaam
André Billy et Jean Piot, Le Monde des Journaux. Tableau de la Presse française Contemporaine. - Paris, Les Editions G. Crès & Cie. MCMXXIV 7e édition.
ALLE hoofdstukken van dit 17 kapittels tellend boek zijn eigenlijk luchtige kapittelingen door twee jonge Parijsche journalisten, romanciers en litteraire critici, als prettige en leerrijke perslieden openbaar gemaakt over de perswereld, waarin zij naam hebben verkregen. 't Is of zij tot hun lezers zeggen: ‘Zoo is bij ons in Parijs op dit oogenblik de stand der dagbladpers (Chap. XVI Tableau de la Presse) in 1924; zoo wordt een dagblad bij ons bestuurd,
worden zijn levende organen, de staf van allerlei redacteuren, in werking gebracht; die en die zijn belast met reportage en interview; anderen met rechterlijk en stedelijk nieuws; op deze manier gaan wij, ‘nourris dans le sérail’, òm met personen van geen, van weinig of van groeiende beteekenis. Ons vak doet ons met reeksen van menschen en onmenschen, van minzame autoriteiten en Jorissen Goedbloed kennis maken. Daarover is hoofdstuk III, L'lnformation judiciaire et municipale, te raadplegen. Kamer en Senaat en hunne afwisselende bevolking, het Ministerie van Buitenlandsche Zaken met aben dépendentiën en de rubrieken over Letteren en Kunst worden in Hoofdstuk X, tegelijk met de Sportrubriek, in overzicht genomen.
Door de Hoofdstukken XIII en XIV La Vocation et le Sens du Public en Comment vit un Journaliste wordt de lezer ingewijd in wat ik wil noemen de psychologie, de philosophie, het realisme en het naturalisme van het vak. Het idealisme schijnt er uit verdwenen. B.v. (pag. 163) een hoofdredacteur van een groot dagblad, heeft een redacteur noodig. Aanbiedingen genoeg, aanbevelingen van bevrinde zijde niet minder. Na den oorlog is de keus nog lastiger geworden dan vroeger. Er zijn allerlei intellectueelen, uit hun aanvankelijk beroep gerukte of getreden jongelui, in de journalistieke rangen gekomen, van wie de vocatie ver te zoeken is, of wie de gelegenheid ontbreekt te toonen wat zij in hun mars voeren. Over de geheimen en de wonderen der redactioneele pers vertellen de heeren Billy en Piot
Jean Piot
ook diverse dingen, die onder de stoutichheden van het métier zijn te rekenen en die zeker niet aan bepaalde persen van bepaalde landen eigen zijn, maar tot de psychologie en physiologie van het genus scribens et irascibilis onzer planeet behooren.
Wij, belangstellende lezers, hooren o.a. het volgende over het Directeurschap van een of ander Parijsch dagblad, en voelen ons waarschijnlijk op min of meer bekend terrein. Er zijn directeuren met en zonder vaste meeningen, maar zij hebben vaste vrienden en vijanden, evenals zij voor of tegen een regeering zijn. Daarmeê hangt samen of zij een ministerieel kabinet steunen of bestrijden, en daarvan kan ook afhangen dat zij een regeeringsmaatregel bestreden zouden hebben indien hij door een ander kabinet was verordend.
Men noemt het dagblad van dergelijken directeur een officieus blad. Er zijn dagbladen die bestemd zijn officieus te wezen; anderen worden het uit voorkeur. Men gelieve daaruit te begrijpen dat de eerstgenoemden altijd regeeringsgezind zijn, welke regeering ook aan het bewind is; en dat zij altijd de richting van het oogenblik voorstaan, welke volstrekt nog niet die van het verstreken oogenblik behoeft te zijn. In 1815, bij Napoleon's terugkeer van Elba, gaf b.v. Le Journal des Débats bij de ontscheping een heftig artikel tegen den Overweldiger, den Bloedhond... den volgenden morgen was de Bloedhond herboren in Z.M. de Keizer (pag. 10 en 12).
Bij ons in Frankrijk is het tegenwoordig in 't geheel niet noodig geletterde of journalist te zijn, wil men Directeur van een dagblad wezen. Er zijn er een paar onder, ja, maar de andere(of hun zonen) zijn aannemers van publieke werken, groote industrieelen, zakenmenschen in velerlei zaken enz., enz., enz. Daarom is de opvatting van hun arbeidstaak en die van hun hoofdredacteuren zoo verschillend.
Tot de vele raadselen die een bekwaam journalist in zijn loopbaan heeft op te lossen, behoort voorzeker: den geest van zijn publiek te leeren kennen. Na-oorlogsche situaties hebben in dat opzicht de handigste Redacteuren en Directeuren voor lastige problemen gesteld. Hoevelen zijn er niet die zich vóór den oorlog chefs dachten, leerlingen gebleken?! ‘Le sens du public’ is onbepaaldbaar en het blijft toch een conditio sine qua non dien ‘zin’ te kennen. Ja wat is eigenlijk een publiek? En dan een dagbladpubliek? Als dat begrip een ontleding toeliet zou die al te gemakkelijk blijken en zou er waarlijk geen verdienste meer in liggen een knap journalist te wezen. Hoe zal het mij gelukken een pakkend artikel te schrijven? En hoe kan ik, die mij vóór alles niet onhandig mag toonen in de neteligste omstandigheden, mij op z'n best doen kennen? Dergelijke vragen stelt het onderhavige boek en beantwoorden de schrijvers, die beiden den oorlog meêmaakten, het menschenmoordend gruwelspel naar hun en mijn begrip. Vóór 1914 zijn beiden aan talrijke organen van kunst en letteren - Mercure de France, Comedia, Petit Parisien - werkzaam geweest. Op dit oogenblik is Piot Hoofdredacteur van het dagblad L'Oeuvre (Directeur Gustave Téry) en bij ons bekend door zijn politieke personenschetsen Comme je les vois.
Billy schreef reeds in 1906 zijn eersten roman, Bénoni geheeten, indrukken uit zijn kinderjaren in een vromen kring opgedaan. La Dame de l'Arc en Ciel is het vervolg. De moeder van Bénoni komt fortuin zoeken te Parijs en gaat ellendiglijk te gronde. Tezelfdertijd geeft Billy twee boeken over Parijs,
Paris vieux et neuf, en begint hij een scherpe satire der parijsche litteraire zeden in 't licht te geven. Dan sluit hij hechte vriendschap met Guillaume Apollinaire en beoogt de uitgaaf met hem en Salmon van Les Soirées de Paris, een revue die aan 't hoofd wilde staan van eene der toenmalige nieuwe kunstbewegingen. De oorlog
AndrÉ Billy
deed de verschijning ophouden en Billy, na gemobiliseerd te zijn geweest, een symbolische vertelling aan de pers geven, La Malabée, waarin hij zijn afschuw uitdrukte voor den menschenmoord.
Toen hij den martelaarsdood van zijn vriend Apollinaire vernam, schreef hij een boek over diens leven, een voortzetting van de radicale gevoelens in politiek, kunst en letteren, ook door zijn vriend Piot in L'Oeuvre voorgestaan, waardoor beiden tot de littérature dite d'avant garde behooren.
Beider schranderheid en machtige werkkracht gaat met een pessimistische geestesgesteldheid samen. Zij is nog vèr gebleven van die van André Rouveyre, een anderen sectarischen geestgenoot van Guillaume Apollinaire, en evenals hij door den oorlog tot de vervloeking van zijn bestaan gebracht.
F. SMIT KLEINE
Doorn, 6 Juli 1926.