Firmin van Hecke
IK had een paar maanden geleden gedacht en genoteerd, wat ik gisteren, in een onzalige bui van leeslust, in een gedrukt boek ergens las. Zoo is mij weer een vondst ontsnapt en voel ik mij armer aan een ontdekking. Waar ik het las, en hoe, weet ik niet meer, en ik zeg het dan maar - schamele troost - in mijn eigen woorden: dat een mensch, en een kunstenaar, slechts één snaar op zijn viool heeft, één noot op zijn zang.
Dit blijkt weer uit de verzen, die Firmin van Hecke verzamelde in zijn bundel ‘Gedichten’, verschenen bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen, in een beperkte oplage.
Firmin van Hecke liet in 1912 een eersten bundel ‘Verzen’37, nu onvindbaar geworden, verschijnen, en sedert dien vertoonde deze dichter zich nog slechts sporadisch op het litteraire tooneel. Zijn naam bleef nochtans een goeden klank bewaren bij wie hem gelezen - en zelfs niet gelezen - hadden. In de ‘Gedichten’ zijn tal van stukken uit deze eerste periode overgenomen.
Hij is een stille in den lande. Evenmin als hij gedichten publiceerde, is hij in al die jaren met slaande trom op het litteraire slagveld verschenen.
Want er is, in de Vlaamsche letterkunde, een spannende worsteling gaande: de jongeren van het heftige geluid, een Paul van Ostayen, een Wies Moens, een Marnix Gijsen, steken de Van Nu en Straksers naar de zoo lang onbetwiste kroon. Al kunnen zij het vooralsnog niet halen op hun groote voorgangers, toch zijn er teekenen, dat een nieuwe tijd wordt ingeluid, dat er een nieuwe ‘litteraire beweging’ in aantocht is. En 't staat vast, dat de jongeren er komen. Zoo is, gelukkig, de gang der wereld. Al zullen de jongeren dan ook intusschen hun agressieve positie moeten laten varen en zal dus hun overwinning niet tegen hun voorgangers zijn.
Een nieuwe beweging hebben ze geschapen, of scheppen ze, zooals de Van Nu en Straksers deden. Maar tusschen deze beide geslachten in, is er dat van degenen, die ik, om hun passiviteit in 't litteraire steekspel, de stillen in den lande noemde. Jan van Nijlen is één uit dat geslacht, Willem Elsschot een andere, Firmin van Hecke de derde persoon van deze schoone Drievuldigheid.
Hoe zouden zij, hadden zij het gewild, de openbare opinie nogmaals hebben kunnen wakker schudden, nadat zoo pas de echo was vervaagd van 't stormgelui der Van Nu en Straksers? In Vlaanderen kan de litteratuur zich toch niet de weelde veroorloven van een dagelijksche omwenteling? Zoo bleven tal van schoone kunstenaars in zekeren zin buiten de algemeene belangstelling. En nu mag het waar zijn, dat het werk slechts in afzondering gedijt en rijpt, toch mag men den steun, de opwekkingskracht niet onderschatten van een openbare opinie, of die nu vóór of tegen een kunstenaar is. Door welke aandrift hij ook wordt bewogen, de waarachtige kunstenaar geeft zich steeds gansch, en waar het ‘le fond qui manque le moins’ is, werkt een aansporing, ook van buiten, ten goede.
Ik wilde hiermede niets anders dan de goedkoope veronderstelling maken, dat Firmin van Hecke, in andere omstandigheden, méér zou geproduceerd hebben.
Maar dàt kan men dan anderzijds van hem getuigen, dat ieder van zijn gedichten, en de gansche bundel, onder innerlijken aandrang is geschreven. Hij heeft alleen gezongen als het hem te machtig werd.
* * *
Één snaar op zijn viool; één noot op zijn zang. Maar hoevele schakeeringen, welke rijke modulaties.
Wat die ééne noot is, kan ik niet in eenige regels nader bepalen, juist wegens die velerlei nuanceering; maar dat blijkt wel uit de enkele aanhalingen.
Door den heelen bundel heen, één noot, die men overal hoort aanslaan en herkent, en die niet tot eentonigheid aanleiding geeft. Integendeel (en ik weet wel, dat dit ‘integendeel’ een grondige uiteenzetting waard is).
Één toon. Niettegenstaande het groote onderscheid, het zichtbaar waardeverschil tusschen de oude en de latere verzen. Hier het eerste kwatrijn van het eerste gedicht (Suum Cuique):
en deze andere strofe uit een gedicht van voor 1912:
(Zeker krijgen deze regels, uit hun samenhang in het gedicht gerukt, een verraderlijke onvolledigheid; maar het gaat er slechts om den toon, het poëtische rhythme te snappen, ook de beelden na te gaan, en de qualificatieven en de keus der substantieven).
En laat u dan, met een zelfde, en geenszins scherp redeneerende, overgave, onder den indruk komen van volgend kwatrijn uit de latere periode:
of, om de vergelijking beter te doen opgaan, van deze regelen, midden uit een gedicht (eveneens van de latere jaren) genomen:
Ik heb noch de minder goede uit de vroegere verzen, noch van de beste uit de latere gekozen. En reeds is er geen aanwijzing voor noodig, dat de eerst-aangehaalde van een minder-rijp dichter zijn.
Eenzelfde snaar, maar hoeveel zuiverder, heller de klank, eenvoudiger en toch ruimer, in de latere verzen. Men zou kunnen zeggen, dat men in de oudere verzen de schoonheid moet zoeken, terwijl uit de latere de schoonheid tot ons komt.
* * *
De vroegere gedichten. Reeds deze zijn, weliswaar, doorbeefd van innigheid die niet anders van aard is dan in de latere; maar het is een gedrongen, getasseerde innigheid, die niet altijd een uitweg vindt om tot zuivere gestalte te komen. Omdat wij - er is ‘het verre ruischen van een klank’ die niet bedriegt - een rijken buit vermoeden, gaan wij gaarne met den dichter mee op zoek. Maar wij blijven beklemd en raken slechts bij tusschenpoozen van de beklemming af, wanneer ineens de ‘dichter’ zich ontworstelen kan aan den greep van den ‘zoeker’. En dat gebeurt meer, ook in die gedichten, zooals b.v. in de slotregels van ‘Suum Cuique’:
Schooner nog, onmiddellijker, is de aanhef van een ander gedicht:
om dan weer af te dalen in duisternissen, waar de weg niet meer is te vinden:
Dáár tasten wij in den blinde, dáár roepen wij om licht, om verlossing.
Er zijn in dit eerste gedeelte van den bundel meer regels en zelfs gedichten, die nauwelijks een echo bij ons opwekken. Naast zwoele verzen, zelfs middelmatige:
en als het een middelmatig dichter gold, zou ik niet aarzelen mijn spotlust te spitsen op verzen - ook al zijn ze diep gemeend, wat niets ter zake doet, als deze:
Dat is wankelen. Maar Firmin van Hecke is van degenen die steeds weer terecht komen, die steeds weer uit de nevelen of uit de diepten die zij zichzelf graven, te voorschijn treden. Dàn ziet men het aangezicht van den dichter, het verwrongen of lachend aangezicht, duister of helder, gelaten of knarsend - om 't even - maar het aangezicht, zij het van haat of liefde of berusting, verkláárd. Het is, bij van Hecke, niet zoozeer verklaard van haat of liefde, dan wel van berusting, die misschien een ingetogen vorm van de liefde is, want een berusting, niet uit wankelmoed of moedeloosheid, maar uit dieper in-zicht in 't leven-en-den-dood gedegen.
Zelden neemt hij een hooge lyrische vlucht. Zijn toon, de ééne toon, is die uit het vers:
met luchtiger modulaties:
die toch, als in dien laatsten regel, weer op den grondtoon terugkeert.
* * *
He is diezelfde grondtoon, die met ontroerde klaarheid uit tal van de latere gedichten zingt: zuivere bas. De kwaliteit en kwantiteit van den toon zijn beide verhoogd. En vele gedichten wenschte men wel, met niet haastige hand, hier over te schrijven, zonder verdere kantteekeningen, gansch overgegeven aan hun bekoring. Deze uit de kwatrijnenreeks van ‘Carpe Diem’:
Alles is eenvoudig hier; alles zingt van vergankelijkheid, verlatenheid en dood, maar gelouterd in de aanvaarding:
De dood is geen grens meer: het leven reikt, over den dood, reeds de hand aan de eeuwigheid:
De dood: het is om hem dat van Hecke's verzen bewegen, niet om hem te huldigen, noch om hem te vervloeken, maar om hem te verrassen, hem van aanschijn tot aanschijn te zien. En hier zou weer een lang betoog passen over de voortreffelijkheid van zulk verkeer met den dood, dat alleen tot de volledige kennis van het leven leidt. Want zonderling - bij een oppervlakkige beschouwing zonderling - is het, hoe die elegische dichters als van Nijlen en van Hecke, tenslotte toch heel wat plezieriger,
en zeker levensmoediger kerels zijn, dan veel hoog-jubelende schetteraars. Van een levenslust die levensernst en levensaanvaarding insluit.
Van den beginne af schijnt de dood een onweerstaanbare aantrekkingskracht op van Hecke uit te oefenen. Dat hij daarbij op het kantje van een onzalig romantisme komt te staan, wie zal het den roekeloozen vrager ten laste leggen? ‘Aan Lucretius’ heet het gedicht uit de eerste periode, waarin de dichter met al te vermetele jeugd een gansch geloof in den dood meent te kunnen opbouwen:
Het kan wel levenswijsheid zijn, en zuur-gezochte, maar het is nog verre van de poëzie, die van Hecke later om den dood zal weven.
Wij hebben ons niet om het dagelijksche Ieven van den dichter te bekommeren en welke drama's ook kunnen ons niet beïnvloeden bij het beoordeelen van zijn poëzie. Het is derhalve een bloote vaststelling: dat zoo de dichter den dood zoekt te begrijpen, ook de dood hem bezoekt: het zijn, als getuigen, reeds in de eerste periode de verzen op den dood van zijn moeder en zuster, later die op den dood van zijn broeder, verscheurd door een wild dier; de mooie verzen in memoriam G.H. Bruinsma.
En we zijn verre van de theoretische verzen aan Lucretius:
Erkenning, berusting zoeken. Het tegenovergestelde van verzaken. En het verwondere dan ook niet, dat van Hecke in het slotgedicht ‘Carissimae’ den vollen mensch geeft, met lief en leed, hoop en weten, hoop óver het weten: het wordt een ontroerende recapitulatie nadat wij, zij het in weinige verzen (een zestig), des dichters loop en leven hebben gevolgd:
Een paar bladzijden verder volgen dan de hooger aangehaalde regels: ‘Ik durf bijna niet zien...’ en het gedicht eindigt met een niet minder aanstekelijke apotheose omdat zij zonder uiterlijk geweld is:
Een stille in den lande. Maar een dichter.
Brussel.
R. HERREMAN