Kroniek der poezie
Anthonie Donker38
MATELOOSHEID, dat brandende braambosch voor de roepstem van een heidenschen god, teekent zelden in dezen tijd het debuut van een dichter. Groote hervormingen schijnen ver, en wij hebben geleerd, die stemmen te beluisteren en te waardeeren, die gelijkmatig opklimmen uit een reeds lang vertrouwde wereld. Nu er geen kruistochten meer gepredikt worden, is elke dichter een pelgrim, van hier tot Constantinopel onbekend en ongeacht, van daar tot het Heilige Land een eenzame, die biddend, nooit veroverend, misschien zijn Jeruzalem bereikt.
Ook de inzet van Anthonie Donker is weinig revolutionair, naar geest en vorm. Maar dit bundeltje toont reeds dadelijk die vrij groote rijpheid, die voor een belangrijk deel der tegenwoordige poëzie zoo typisch is. De onstuimige wisselvalligheden van het experiment - samentreffen van groote aandrift en gering evenwicht, welke revolteerende en renoveerende tijden plegen te beheerschen - hebben hun plaats geruimd voor een zekeren nerveuzen ernst, een gevoelig handhaven van tucht en vorm als levensbehoud van het vers.
Ongetwijfeld is deze poëzie nog de rechtstreeksche erfenis van Tachtig. Maar zij weet zichzelf voorbij de hoogtepunten, zij leeft in een voortdurende afwachting, vatbaar voor elken wind die buiten waait. Tot den sprong gereed, vreest zij de mislukking minder dan de kleine herhalingen eener overwinning, die reeds vóór haar zoo onaantastbaar werd behaald. Daarom kan uit deze poëzie een andere schoonheid groeien. Zij is vruchtbaar zonder uitbundig te zijn, maar ook in dezen staat brandstof voor de onvergankelijke vlam der schoonheid.
Merkwaardig is het, hoe Anthonie Donker, zelfs binnen het kader van dit kleine boekje, de ontwikkeling van zijn talent schijnt aan te geven. Grondtoon blijft de tot voorstelling verbreede indruk: de reeds door Verwey geformuleerde gang van eerste aanraking, via het duister achterland eener ontroering, tot de gelouterde en verhevigde uitdrukking. En zoo schematisch-streng geschiedt hier deze om-vorming, dat in de meeste gevallen de innerlijke symboliek eener andere gestalte dan het eigen Ik de persoonlijke ontroering overneemt; een bewijs, dunkt mij, eenerzijds van Donker's vroegtijdig-objectief, plastisch vermogen, anderzijds echter van zijn jeugd, die te spoedig en te schoolsch met een voor de hand liggende transpositie genoegen dreigt te nemen.
Een innerlijk autonome Vorm, een absolute zelfstandig-
heid van het vers, die Nijhoff nog eens met overtuiging proclameerde, is aan dit geestelijk proces nauw verwant. En niet altijd is Donker aan de gevaren van een te ver gedreven Vorm-cultus ontkomen. Soms doet de al te positieve ‘mededeeling’ van zijn vers een afstand tusschen ontroering en vormgeving vermoeden, die de elementaire evocatie - tenslotte het ware en eenige leven van het vers - kennelijk heeft geschaad. Van zijn voedingsbronnen beroofd, wordt de gestalte dan licht anecdotisch en in den slechten zin literair. Ook het (uiterlijk) vormschema schijnt in die gevallen niet geheel éen-geworden met den innerlijken Vorm. Het vers valt dan in afzonderlijk gefortifiëerde regels uiteen, het rhythme beschadigt zichzelf aan al te essentieele rijmen. Wij staan voor een telegram van regels, dat in zijn intellectueele knapheid de innigste mededeeling niet meer bevat. Ik noem als voorbeelden hiervan ‘Petrus’ en in mindere mate ook ‘Leander’.
Het is echter meer om het gevaar, dat ik erin voorzie, dan om den feitelijken staat, dat ik deze verzen zoo stellig afwijs. Juist met de kracht eener tot het uiterste gespannen vers-tucht heeft Donker reeds een paar volkomen gave resultaten weten te bereiken: nerveuze, maar raszuivere poëzie. In ‘Het Meisje’, de beide verzen ‘Paradise Lost’ en ‘De Stervende’ heerscht het ongestadig dwaallicht eener voortdurende ontroering oppermachtig en bijna mystisch over het gevoelig geworden woord. En een bizondere taal voor zijn plotselinge ontroering heeft Donker gevonden in het kortstondig kwatrijn, waarvan hij wezen en techniek zuiver doorgrondde. Geestelijk beteekenen zij hem meestal de uitdrukking van een schel, vlijmend contrast: verrukking en angst, overmoed en algeheele vernedering. Technisch voortreffelijk is daar de snelle inzet, de rhythmische vertraging, meestal in den derden regel, terwijl de slotwoorden, afrondend, in zichzelf terug schijnen te loopen.
Geen wonder dat deze poëzie, onmiddellijk uit de school van een vroeger geslacht voortgekomen, bij al haar rijpheid toch zoo dikwijls nog de herinnering aan anderen wakker roept. Maar ik ben overtuigd dat zij, bewust van de gevaren, die haar omringen, den eigen weg zal vinden, dien zij nu reeds aanwijst. Tusschen Nijhoff's verrukkelijke charme en den luciden ernst van Werumeus Buning ligt haar toekomst, die voorzeker belangrijk zal zijn. Want ook in dezen tijd lijken mij haar idealen levensvatbaar, strevende als zij schijnt naar het volmaakt soevereine vers, een hooghartig en moedig gevecht om zuiverheid en evenwicht.
Ik veroorloof mij, ter kenschetsing, het sonnet ‘Het Meisje’ hier in zijn geheel over te nemen:
De uitgave van dit boekje als het eerste, onder Marsman's zorgen te verschijnen, van een reeks bundels van jongeren, herinnert aan buitenlandsche experimenten: de verschillende Parijsche cahiers en Kurt Wolff's scrie ‘Der Jüngste Tag’. Dat het thans ook in Nederland - na enkele vruchteloos gebleven pogingen - tot een zoodanige uitgave gekomen is, mag een verblijdend teeken heeten van het interesse, dat sommige uitgevers tegenwoordig niet alleen meer uitsluitend in commercieel opzicht voor hun boeken betoonen. Dit sobere, maar mooi uitgevoerde bundeltje is daarom in alle opzichten belangrijk en sympathiek.
HENRIK SCHOLTE