[p. 193]

Al pratende met...
Jan Hofker



illustratie

OM een lief ding zou ik durven wedden, dat menigeen Jan Hofkers werk niet kent. Toch is Hofker een schrijver van bijzondere qualiteiten. Hij behoort tot de auteurs uit den eersten Nieuwen Gidstijd. Hij was zeer bevriend met Willem Witsen, met Kloos, met Hein Boeken. In dien tijd heeft hij proza gepubliceerd in De Nieuwe Gids, en een enkelen keer in de Kroniek, onder den schuilnaam Delang. In de aflevering van 1 Oct. 1889 komt het eerste stuk: ‘Van een klein meisje’ voor, en geregeld kan men zijn werk daar terugvinden tot 1899 toe.

In 1906 hadden Willem Witsen en Theo Nieuwenhuis de vriendelijke gedachte het werk van Hofker uit te geven. Lodewijk van Deyssel werkte, door een inleiding te schrijven, in niet geringe mate tot de verwezenlijking der gedachte mede.

De uitgaaf geschiedde bij S.L. van Looy, op Hollandsch papier in een beperkt aantal pracht-exemplaren, waarvoor Nieuwenhuis de gebatikte perkamenten banden leverde (elke band een variëteit met de initialen van den bezitter of de bezitster) en het binden verzorgde, alsmede de beginletters der teksten sneed. Witsen verrijkte elk exemplaar met een afdruk van een, opzettelijk daartoe naar het leven geëtst, portret van den schrijver.

Een gewone uitgaaf, overdruk van de prachtuitgave, maar met geringere marge, zonder portret, en met beginletters van de drukkerij, verscheen, eerst afzonderlijk, later opgenomen in de ‘Roo-Rozen-Serie’, waarin 't nog steeds voorkomt.

Hofker heeft een bijzonder mooi pracht-exemplaar, zacht-wit-ivoor, met licht-bruin en fijn-gouden versiering.

Het leek mij interessant om eens met Hofker te praten over den ouden en den nieuwen tijd. Hoe, vroeg ik mij af, zal een fijne geest als Hofker denken over de dichters van nu?

Maar, vóór ik het gesprek met Hofker weergeef, wil ik eerst iets van zijn werk vertellen.

 

Van Deyssel, die, evenals Boeken, werk aan Hofker heeft opgedragen, zegt, dat de schetsen behooren tot het fijnste, van 1890 tot en met 1900 door de Nieuwe Gids-beweging voortgebracht: ‘Het behoort tot het beste, tot het mooiste, maar in 't bijzonder tot het fijnste.

‘Op enkele plaatsen is het zelfs àl te fijn. De beweging om iets uit te drukken wordt daar zóo delicaat, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven. De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar was.

‘Dit boekje toont een hoog gepraeoccupeerden geest’, vervolgt van Deyssel. ‘Het is niet voor een uitgebreide lezersmenigte bestemd. Het ligt in den aard, dat een groote lezers-schaar niet de boeken wenscht, waarin een schrijver zich als een buitengewonen, fijnen geest doet kennen, maar die boeken, waarin met kleiner of grooter mate van mooiheid en fijnheid, en dan liever met grooter dan met kleiner mate van mooiheid en fijnheid, een schrijver een onderwerp - geschiedenis, vraagstuk, verschijnsel - behandelt.

De grootere lezers-schaar wenscht die boeken, in welke de schrijver is over-gegaan in zijn onderwerp, - ook indien de schrijver zelf dat onderwerp is; maar niet die, waarvan de inhoud eigenlijk is het toonen der wisselende verhoudingen tusschen den schrijver en het onderwerp, ook al is dit bedrijf tot fijn kunstwerk geworden.

Men kan over een onderwerp schrijven, dat men zelf is, zonder dat in het geschrevene blijkt dat men zich gedurende het schrijven van zijn eigen stijl, van de eigen geestes bewegingen, waarin het werk ont-staat, heeft rekenschap gegeven. Zóo geschreven boeken kunnen een groote lezersmenigte behagen.

Men kan ook over een onderwerp schrijven, dat men niet zelf behoeft te zijn, zóó, dat in het schrift de nagedachte over de geestes-bewegingen, waaruit het schrijven ontstaat, blijkt.

Dit is het geval met eenige der schetsen door Hofker.

[p. 194]

Dáárom is het een boekje voor niet héel veel lezers, - een boekje voor kenners en delicate liefhebbers.

Hofker blinkt uit in het nagaan van des geestes bewegingen, in auto-psychologie. Een goed voorbeeld daarvan is de groote schets Een Verbeelding.

Het geschiedende is hier voor den schrijver de opeenvolging der bewegingen van zijn geest, beurtelings bezig met wat daar-buiten hem is èn met wat, dóor dat daar buiten, in hem wordt gaande gemaakt.

Het is de geschiedenis van een uur gedachtenleven: hoe de gedachten precies gaan wanneer zij niet met een bepaald onderwerp bezig zijn; hóe de gedachten van den mensch, van den wandelaar met fijnen geest, op een bank gezeten, - wat hij buiten zich ziet en dán weêr wat hij, door het buiten hem geziene opgewekt, binnen zich ziet, tot inhoud heeft.

En dit niet alleen door na elkaâr den alleen door die verrichtingen - van buiten naar binnen en van binnen naar buiten - verbonden inhoud dier verrichtingen aan te voeren voor des lezers verbeelding; maar op een enkele plaats het gedachtenbeweeg, als zoodanig, te noemen en te beschrijven: “.... Toen zetten in de ijlheid van de omgeving de gedachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter ....”

Dat de inhoud der geestes-verrichtingen telkens tot eenige verbinding heeft die verrichtingen zelve, moet niet zóo begrepen worden, dat de aard van den inhoud niet door een bizonderen toestand van het gemoed voortdurend zoû worden bepaald.

De schrijver geeft alleen het eene tafereel na het andere óm dát zij zich in deze volgorde in zijn gedachten voordoen. Maar hij komt toch juist op dit soort tafereelen, en de tafereelen worden aldus fijn van teekening en kleur, omdat het gemoed in een bizonderen toestand is.

De schrijver is in een zeldzame, levendige, bewogen gemoedsgesteldheid en gaat nu na wat zich alles aan hem en in hem vertoont.

Dát beschrijft hij, zooals een ander een landschap of voorval, waar hij zelf niet bij betrokken is, zou beschrijven.

Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk dit werkje dus de afbeelding der zeldzame, edele, fijne, geestesgesteldheid, wier aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt.

De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen.

Het is de daarin bereikte waarde, die de schrijver toont.

In kunst nu, is de hoofdzaak het bereiken van schoonheidswaarden.

Het is daarom, dat het verschil tusschen dit zelfbespiegelend werk, en werk, waarbij de schrijversgeest geheel in een onderwerp is overgegaan, zonder zich zelf, den eigen geest, te bemerken, zich meer aan de oppervlakte der waardeering voordoet dan waar de over-een-komst van dezen arbeid met wat de bewerktuiging aangaat wezenlijk tegen-over-gesteld werk wordt bespeurd’.

Na deze aanhaling uit van Deyssels voorrede, die ons een inzicht geeft in het werk van Jan Hofker, mag een enkel fragment van hemzelf volgen. Het is 't begin uit Een teug ruimte.

‘Op het hooge, uiterste, in-eens afbrekende duinvlak, tusschendoor de onbewegelijke hitte, een koeltje uit zee, telkens even voorbijgaande, onhoorbaar als de adem van een meisje. In het droge zand met schitteringen van fijn schelpengruis, torretjes, die aller-gauwst voortkrielden zonder doel; in de haast van hoogtetjes àfvallend en na een krabbelen met rekkende pootjes weer ter been en meê met de andere aan het zoekende bezig-zijn. In de verte kookte de zee. Boven de helm in den strakken gloeienden dag een groote vlieg wèg en àangonzend en dan wèg. En andere kwamen aangevlogen met slaapmakend snorren, lekker in den heeten dag, even stil onder het oploopen langs een sprietje en dan weer in bochten rond met lange bromgeluiden’. De lezer heeft nu een inzicht - helaas niet volledig - kunnen krijgen in Hofkers werk en kunnen opmerken hoe een nauwgezet opmerker hij is, hoe precies hij zijn waarnemingen en gedachten op het papier weet te zetten en met welk een fijnheid hij dat doet.

 

Toen ik aan Hofker vroeg om een onderhoud en hem mededeelde, waarover ik spreken wilde, was hij bereid, mits ik hem gelegenheid liet om van de voornaamste dichtbundels der jongeren kennis te nemen. Dit geschiedde en thans heeft hij mij ontvangen.

 

Hofker is een man van 62 jaar, grijs, maar met een jong, blozend gezicht. Hij rookt voortdurend. Na een sigaar, een sigaret, en dan weer een sigaar, altijd door. Hij praat met een kalme nadrukkelijkheid en weegt zijn woorden.

Na eerst in de huiskamer met hem en zijn vrouw een kopje thee gedronken te hebben, gingen we naar de werkkamer van Hofker, een sober vertrek, waarin dadelijk een groot naakt, geschilderd door zijn begaafden zoon - hij won met dat werk den Vigeliusprijs - opviel. Hofker liet meer werk van zijn zoon zien: koeien, op 13-jarigen leeftijd gemaakt, van een opmerkelijke knapheid, van later portretten, o.a. van zijn vader. Aan den wand hingen

[p. 195]

ook eenige vroege etsen van Witsen en een mooi, voor zoover ik weet, onbekend portret van Willem Kloos, door Witsen gekiekt.

De sfeer van den ouden Nieuwen Gidstijd leefde onmiddellijk op in Hofker, toen hij het portret van Kloos, dat tegen den wand hing, met mij bekeek. De oogen van den dichter waren fascineerend op ons gericht. En die fascinatie bracht vanzelf het gesprek op hem.



illustratie
Jan Hofker

Hofker sprak:

‘U moet in de eerste plaats weten, dat ik in dien tijd, met Witsen, dagelijks met Kloos en Hein Boeken omging. Met Chap van Deventer had ik ook veel omgang, maar meer te hooi en te gras. Hij was nl. veel op zichzelf en een bijzonder ijverig producent.

Heel veel, door den sterken indruk dien hij maakte en zijn hartelijke toeschietelijkheid, heb ik gehad aan Alphons Diepenbrock. Dat was een fijne, zachtzinnige, geleerde kerel. Wat hij zei, was steeds belangrijk, maar, helaas, kwam hij niet veel, door zijn wonen in den Bosch. Van Deyssel leefde meer op zichzelf of in andere kringen, hoewel ik, door de jaren heen, vele en sterke herinneringen aan zijne verschijning en zijn discoursen heb gehouden.

Verder heb ik perioden van omgang met Frans Erens gekend, die mij als een delicate litterator en erudiet, maar ook als een goede gezel voor den geest staat. Frank van der Goes en Tak heb ik in den eersten tijd gekend. En dan was er vriendschap, aanraking - en in elk geval goede kameraadschap - met de jonge schilders van toen: Witsen, Breitner, Israels, den fijnen schalkschen Dysselhoff, Nieuwenhuis. Door Witsen kende ik Karsen, Bauer, Veth, Toorop, Holst en van der Valk. In later jaren was Piet Tideman in den dagelijkschen kring. Maar ik vergat nog Arnold Ising, een kerel van algeheele trouwhartigheid en bonhommie en verder den jovialen Jacobus van Looy en zijn vrouw, Titia van Gelder, bij wie Kloos, Boeken, Witsen en ik op de thee gingen, al waren we dan dikwijls wel eens wat laat.

Gorter, die mij genegenheid toonde en wiens verzen mij, lang vóór ik hem kende, in wilde verrukking hadden gebracht, heb ik eerst betrekkelijk laat ontmoet.

Van Schendel kende ik van zijn jongelingschap af, uit den tijd toen hij “Drogon” afwerkte. Door hem, meen ik, ben ik met den innemenden Mijnssen bekend geraakt.

Als vriend van Ising en Witsen leerde ik M.B. Mendes da Costa kennen.

De grondtoon van den dagelijkschen omgang met Kloos, Boeken, Witsen e.a. was er een van absolute kameraadschap en volkomen openhartigheid, die op klassieke wijze de waarachtige vriendschap ontluiken deden. We hadden alles voor elkaar over. Het was een onderling samentreffen van bijzondere karaktereigenschappen, die, als vanzelf, werden versterkt en gelouterd in den omgang met elkaar.

Van al deze menschen was Kloos de centrale figuur; zóó was hij, niet door uiterlijk vertoon, maar in het bewustzijn van allen die hem kenden. Ik heb Kloos nooit anders gezien dan volkomen toegeneigd naar allen, die hij als vriend erkende. Hij was volkomen betrouwbaar in zijn vriendschap. Kloos was als mensch, als figuur groot. En zóó moet men hem zien, als men hem en zijn éénzijn met de Nieuwe Gids-beweging begrijpen wil. Hij was uiterst fijngevoelig, voelde intuïtief welk vleesch hij in de kuip had. Kloos was in alle waarachtigheid geniaal, en zijn gesprekken deden iets in hem kennen, dat den ziener kenmerkt. Kloos heeft naar mijne meening zijn tijd gemaakt, d.i. geestelijk geordend. Hij is de man die het stempel op den tijd gedrukt heeft en ook door de menschen van dien tijd als zoodanig erkend is. Trouwens, de verschijning van elke aflevering van de Nieuwe Gids was jaren lang voor velen in werkelijkheid een geluk en een opbloei van nieuwe verwachtingen. De Nieuwe Gids was een vreugde in Holland.

Kloos was onder zijn vrienden weinig spraakzaam; hij was een man, die uren en uren voor zich uit kon kijken en niets zeggen, maar niettemin was hij in de wereld van vrienden het middelpunt, de kern van dien kring.

Pas weer las ik, wat ik het liefste doe, de levensbeschrijving van een groot man. De groote allures had ook hij. Maar vooral was hij, geestelijk groot, ontzaglijk door zekerheid van gevoel en de kracht van een innerlijke overtuiging’.

‘Hoe is u tot schrijven gekomen?’

‘Bij mij is het zoo gegaan. Ik heb in mijn jeugd veelal in mezelf geleefd en daarbij steeds veel gewerkt.

Onverwacht kwam ik er toe eenige schetsen te schrijven.

De eerste, over het spelen van een klein meisje uit mijn omgeving, vond ik al dadelijk goed, en ik ben toen naar Willem Kloos gegaan, die in de Jan van der Heydenstraat woonde.

“Van een klein meisje” werd terstond geplaatst. Daarna gaf ik andere schetsen. Het werk van mij heb ik nooit opgevat als litteratuur, maar als auto psychologie, als het bewustmaken van eigen, en diepste, gevoelens. Al was het dan mogelijk het in de Nieuwe Gids te publiceeren, het is louter ontstaan om de vreugd die het, al wordende, gaf, en zonder pretentie of litterair begeeren bedoeld.

Ik heb altijd geleefd los van alle litteratuur en

[p. 196]

had me ook in dien tijd op dat standpunt gesteld. Ik ben, ook bij wat ik las, in mijn beschouwingen nooit verder gegaan dan de subjectieve erkenning van de voor mij bij de lezing aanwezig gevoelde deugden, zonder me te begeven in vergelijkingen. Dat ligt niet in mijn aard.

Van sommig proza heb ik heel veel genoten van het rhythme, soms van de beschrijving, soms weer van het exposé, de situatie. Als ik namen moet noemen, zijn het in de eerste plaats Beyle, Flaubert en Balzac die mij veel geboeid hebben, ik spreek alleen van prosateurs; wat het rhythme betreft, heb ik altijd veel waarde gehecht aan “Dansen en Rythmen” van Erens. Van Deyssel heeft natuurlijk al mijn bewondering gehad; de Lautréamont had voor mij ook bekoring.

Met rhythme bedoel ik den woordgang voor je oogen, aldus dat je verder niet nalaten kan het proza hardop te lezen.

In dien tijd werd ook veel gelezen van de moderne Franschen die in de “Mercure de France” schreven. Ik heb dat tijdschrift laatst nog eens in handen gekregen, maar nu is het niet meer wat het in onzen tijd was.

Het eerste stukje dat ik schreef, ontstond in 1889, en ik ben later met schrijven opgehouden, omdat het mijn gevoelen altijd is geweest, dat je dat soort werk alleen kunt doen, wanneer je je volkomen los en vrij voelt, als je tijd hebt om over de geringste dingen na te denken en vooral ze door te voelen.

Als ik zoo iets in mijn hoofd had, werkte ik het zoo lang om tot ik werkelijk bereikte wat ik het hoogste vind dat je alsdan bereiken kunt, de psyche der sensatie. Kan je deze psyche harmonisch naar voren laten komen, dan nader je tot een eigenlijke schepping.

Voor ik verder inga op uw vragen, moet ik u nog zeggen, dat een hoofdmoment uit den Nieuwen Gids-tijd was de overkomst van Paul Verlaine. Daar kunt u in het boekje van Verlaine: Quinze jours en Hollande over lezen. En dan wil ik er nogmaals op wijzen, dat De Nieuwe Gids voor mij is geweest een verzameling van menschen in mijn leven en wel van het allerbeste allooi. Ik bewaar aan dien tijd en dat samengaan een mooie herinnering: een heerlijkheid van vriendschap en een prachtige stad: Amsterdam.

Als ik nu de productie van zooveel eerste jaren van De Nieuwe Gids vergelijk met het werk van tegenwoordig, dan schijnt 't mij dat enthousiasme ontbreekt. Niet voor wat het onderwerp betreft: ik heb magnifieke gedichten gelezen; maar het enthousiasme dat naar voren, in de toekomst, doet zien. Ik bedoel te zeggen, dat het enthousiasme behoort verband te houden, dag aan dag en altijd door, met de verwachtingen en de zekere visie, die de naaste toekomst zal geven. Van Deyssel had niet de geweldige dingen kunnen schrijven over Zola, als hij niet een grooten tijd voor oogen had gehad.

Ik geloof wel, dat de eene periode geschikter is om enthousiasme als ik bedoel naar voren te brengen dan de andere. De menschen die nu leven zien alles, nadat het veelzijdig gebroken is geworden.

Het verschil tusschen dien dien tijd en nu, zie ik in het ontbreken van één richting en één gedachte, welke vroeger wèl bestond. Die gedachte was bij de verschillende individuen niet gelijk, maar ontstond uit een gelijkgerichte overtuiging, die zij allen in zich voelden en die de sensatie van saamhoorigheid bracht. Ik weet niet of tegenwoordig zulk een gevoel al aanwezig is, maar het zal zeker komen.

Ondanks hun critiek hadden de mannen van '80 in het verleden figuren, waar ze vereering voor hadden, zoodat de aanknooping met dat verleden niet weg was, ook niet met het landseigen. Een voorliefde voor Flaubert, de Balzac, Baudelaire, Shelley en zoovele anderen belette niet bewondering te hebben voor Potgieter en Huet.

Een werk uit het verleden hoogachten in die mate, dat men tevens de groote figuur van den schrijver in zich omdraagt, dat deed men toen. Aldus had men achter zich de figuren uit de litteratuur, die maken dat de achtergrond geen ontkenning is. Als het nu niet zoo is, heeft dit, dunkt me, niet zooveel te beteekenen. Het is dan iets tijdelijks, en vooral in een land als het onze zal de erkenning van het verleden, elk voor zich in zijn overtuiging en genegenheid, terugkeeren.

In onzen tijd werd er heel weinig gesproken over het werk; wèl soms over een zoo juist verschenen stuk, en dan meer in afwachting dan critisch synthetisch.

Deze tijd is blijkbaar weer anders, doch wat mij vooral heeft verwonderd is, dat er geen sterke behoefte schijnt te bestaan om één, uitsluitend één - dat aan de jeugd behoort - eigen, en sterk staand, algemeen tijdschrift te hebben. De mannen van '80 hadden dat wel’.

G.H. PANNEKOEK Jr.

 

Den Haag, begin Augustus '26.

 

P.S. Ik druk hier af den brief van den heer Hofker die aan dit mondeling onderhoud is voorafgegaan. Deze brief geeft zijn belangwekkende meening over het werk van sommige jongere dichters.

Nunspeet, Juli
Weledelgeboren Heer,

Gij zondt mij eenige bundels verzen van jongere dichters en verzocht mij daarbij om een meening, een inzicht; in elk geval, naar ik gis, een woord.
Hieraan gevolg gevende, kan ik u mededeelen, dat ik met belangstelling van het gezondene kennis nam, daarbij verwachtende dat het u genoeg zal zijn van mij te vernemen, welken algemeenen indruk de lezing op mij heeft
[p. 197]
gemaakt. Meer zou ik ook niet kunnen geven, daar een vakmatige en historische beoordeeling der hedendaagsche dichtkunst (ik las met al de aandacht die deze studie verdient, de belangwekkende ‘inleiding’ van Dirk Coster in de ‘Nieuwe Geluiden’) niet tot mijn competentie behoort. Voor mij is blijk van dichterschap de uit verlangen geboren bewogenheid van een uitzonderlijke, tot een eenheid verstrengelde, gevoels- en gedachtenuiting, welke uiting in waarde stijgt, naarmate, uit de openbaringen van het eigene, de ceuwige geslotenheid van het zijnde méér, en duidelijker, zich te openen schijnt.
En wat de dichtstukken zelve betreft, is het mij steeds voorgekomen, dat uit hunne gedragenheid, uit de weergave, soms van een enkel beeld, of van een momentane visie, uit hunne, als eenheid zich doen kennende samenstelling, het blijk van dit dichterschap klaar, schoon en verheven naar voren behoort te treden.
Te oordeelen naar het, door uwe welwillendheid, mij gezondene, geloof ik, dat in het hedendaagsch Nederlandsch - en op de basis van het Tegenwoordige - tal van goede verzen verschijnen, zelfs daaronder verzen van zeer verheven strekking, en wellicht enkele meesterstukken.
Sommige dier dichtwerken, waaronder slechts zeer weinige, die - en dan nog niet altijd in hun cigenlijk wezen - als decadent zouden kunnen worden aangemerkt, vertoonen de kenmerken van nieuwe beschouwingswijzen. Verheugend dikwerf zijn deze kenmerken van zuiver geestelijken aard, en het is ten slotte het hoogere van alle tijden, dat daarbij tot uiting komt, zoodat het gevoelen, denken en gewaarworden van den modernen tijd dan rechtstreeks tot grondslag dient, om het eenvoudige, ware van alle tijden bloot te leggen. Ik denk daarbij zoowel aan hetgeen het waarachtige dichterschap van A.J. Mussche in zijn Twee Vaderlanders te genieten geeft, als aan den philosophischen gedachtengang van Van Schagen in zijn ‘Narrenwijsheid’ en een enkele reminiscentie van Nijhoff (Kleine prelude van Ravel).
Van een bijzondere beteekenis schijnt mij toe de arbeid van Slauerhoff te zijn. Zijn dichtkunst heeft een ongewonen ondertoon, waarbij zijn zuivere kunstenaarsgaven en eruditie, en zijn gevoel voor schoonheid, ware weeldetuinen der verbeelding weten te tooveren. Daarbij komt zijn teere sensatie van het Vrouwelijke, die bij hem zoowel aanleiding kan worden tot het, ik zou zeggen, van blijvende beteekenis zijnde ‘de Vriendinnen I en II’ (de toevoeging van III schijnt mij overbodig toe), als tot het van medegevoel doorweefde ‘Pastorale’. Ongetwijfeld is Slauerhoff een dichter niet alleen, maar tevens een kunstenaar van groot artistiek begeeren en aanvoelen. Ook zijn enkele zijner vertalingen juweeltjes door keus en blijkbaar nauw-aansluitende weergave; zij geven blijk van een fijn toetsvermogen, dat in een litteratuur altijd tot de uitzonderingen behoort. Hij is voorts door al zijn werk heen het goede voorbeeld, dat het streven naar een internationale allure niet een tijdgeest kan kenmerken - ten ware dan als decadentie - (Slot der voorrede tot ‘De Jongeren’, uitgave van S.L. van Looy), omdat, als bij Slauerhoff het geval is, in den dichter van alle Tijden het universeele reeds de essentie van zijn gevoelens beheerscht, hetzij in het psychische, hetzij daarbij ook in de omvatting (door eruditie of uitsluitend zinnelijke aanschouwing) der uiterlijke dingen. Het internationale is van lager plan en moet, als zoodanig, op den dichter, dunkt me, als regel weinig vat hebben.
Als een rijk, schoon en weelderig gedicht, daarbij van dramatische kracht, bleef mij bij ‘Eva en de Slang’ (Enkele gedichten van J.W.F. Werumens Buning). Bijzonder schoon acht ik ook ‘Van hare warme schemerende leden’ van denzelfde.
Ik memoreer verder nog: Jan Diderickz (Sonnet II), Ine van Dillen (‘Meisjeslied’ en ‘Voorgevoelens’), Marie van K. (Visioen), Marnix Gijsen (Met mijne nicht in den tuin), P.N. van Eyck (Inkeer V). En voorts concrete visies en beelden van: Johan Theunisz (Stad I: Hard vergaat de verhevigde weelde in nacht; II: De hoeken, blokken schemer, zijn 't verzoeken; III: Een verre claxon rijt de stilte vol gaten; IV: De bogen, beroofd van het hooge geloof aan de straten, ontwrichten het scheefzinkend licht); Herman v.d. Bergh (De Vlam VI: den dooden is geen heugnis dan 't Genot); Albert Besnard (de Stad: de mensch heeft zijn ellende en heeft de straat). Ten slotte treft ‘de Bedelbroeder’ van Jac. Schreurs. Het schijnt mij toe, als genre, een meesterstukje te zijn. Het bereiken van een losheid van teekening, als die welke het genre kenmerkt, moet men in onzen tijd, gegeven het onderwerp, als een dubbele overwinning rekenen.
Mijn algemeene opmerkingen wil ik eindigen met de volgende:
Hetgeen u mij van het werk der jongere dichters van beteekenis zondt, is blijkbaar de arbeid over jaren, zoodat ik veilig zal doen niet van een overvloedigen oogst te spreken. Ook neem ik aan, dat er allicht reeds bijzonder veel gelegenheid tot publicatie van dichtwerk in tijdschriften van verschillende richting bestaat. Dit alles verhindert niet, dat bij mij de vraag is gerezen, waarom deze jongeren niet reeds - als blijkbaar niet het geval is - zich tot ééne beweging hebben samengevoegd, door het uitsluitend bezit van één eigen, toonaangevend tijdschrift (nieuw of gekozen uit de bestaande), waarin, met buitensluiting van het onrijpe, en alle ismen, eene nieuwe generatie het resultaat van haar denken en wenschen tot uiting kan brengen. Zulk een tijdschrift der jongeren zou niet uitsluitend ten behoeve van de dichters, ook niet alleenlijk voor de litteratoren in het algemeen, mogen bestaan, maar het zou gelegenheid moeten bieden om de belangen van alle kunsten, en die der gemeenschap in het algemeen, op lands-eigene wijze voor te staan.
Het zou vooral gericht moeten zijn op het verkrijgen van aanpassing, op alle gebied, aan het verleden van vóór den oorlog.