Over een dichter en een teekenaar

De Verlaten Stad, door Gerard van Duyn, met teekeningen van Gerard Rutten. - Uitg. Maatsch. ‘De Gulden Ster’, Amsterdam.

LETTERKUNDIG werk, gecombineerd met arbeid van een ‘beeldend’ kunstenaar, dat ik mij voorstel hier nu en dan te bespreken, wordt moeilijk een geheel. Wellicht is de kans op volledig samenvloeien van beide kunsten

illustratie
Illustratie van Gerard Rutten voor ‘De Verlaten Stad’

dan het grootst, als de auteur van het werk tevens de illustrator (dit in den ruimsten zin) ervan is. En

[p. 201]

in dit verband herinner ik aan Timmermans, wiens oeuvre als zoodanig, afgezien van alle verdere waarden, waarlijk wel een geheel is.

Toch heeft het mijn bevreemding herhaaldelijk gewekt, dat de arbeid van den teekenaar zich in verreweg de meeste gevallen slechts tot den band van een boek bepaalt, en voor 't verdere er geen of weinig samenwerking tusschen litterator en schilder bestaat. Bevreemding, inderdaad! Immers, welke resultaten zouden op deze wijze niet te bereiken zijn! Zeker, elk letterkundig werk leent zich niet tot illustratie, en we hebben aan de ‘verluchting’ der 19e eeuw niet de prettigste herinneringen, maar hoe rijk wordt niet de Bijbel met Rembrandtprenten en hoeveel prachtig werk heeft Jan Luyken ons niet nagelaten? Toch werkelijk voorbeelden, die in onzen tijd navolging verdienen, vooral nu, nu de tijd van de flodderige boeken eindelijk een eind schijnt te zullen nemen, een herleving van de boek-kunst overal is waar te nemen.

‘De Verlaten Stad’ van van Duyn en Rutten is in dit opzicht een geheel. In beide auteurs leeft hetzelfde sentiment. Beiden zijn ze product der naoorlogsche verwordingsperiode. En indien ik mij niet bedrieg, komt in geen werk dit verschijnsel tragischer te voorschijn. Juist nu is het van belang een dergelijk werk nog eens na te gaan, nu we die periode van uiterste excessen eenigszins ontkomen zijn, en we ons weer opnieuw op realistischen bodem gaan bewegen. Bovendien een zuivere reactie op de ‘oostersche’ santekraam, waarmee men de gezonde, westersche nuchterheid heeft trachten te vervormen. Laat men toch eindelijk eens weer gaan inzien, dat al dat enthousiasme voor wat oostersch is of zijn wil, voor 99% aanstellerij is! Dat men, al zijn er ook vergulde Bhoedda-beeldjes in fluweelnisjes, reuk kubusjes in indische potjes, en japansche prenten naast den kapstok in de gang, tòch, tòch, tòch westerling blijft, en, behalve zeer hooge uitzonderingen, deze heele houding van enthousiasme voor alles wat oostersch heet, niets anders is dan holle pose.

Men vergeve mij deze ontboezeming, die met ‘De Verlaten Stad’ niet heeft te maken. Het moest eens uit de pen!

 

‘De Verlaten Stad’ was een experiment, en als zoodanig dient het ook te worden beschouwd. Groot werk is het niet, het mist vrijwel elk eigen leven. Slechts hier en daar is de abrupte, flitsgewijze en gespannen visie tot een beklemmende obsessie geworden. Waar deze opzwaai ontbreekt, staan slechts woorden. In het werk van Rutten, dat dezen opzwaai mist, overheerscht een ietwat koude verstande lijkheid. Toch verhindert dit verschil niet, dat in wezen beide auteurs uit hetzelfde sentiment hebben geput. Maar beider werk doet mij eenigszins sceptisch tegenover dit sentiment staan. Ik waag te betwijfelen of het tot beider ‘diep-innigst Zelf’ behoort en heb een somber vermoeden, dat het een misschien ernstig bedoelde pose is. Ik verwacht ook niet, dat wij ooit van deze twee auteurs nog eens een dergelijk werk zullen aanschouwen. En dus ben ik zoo vrij dit opus alsnog tot een experiment te verklaren.

Met dat al is ‘De Verloren Stad’ een documentum temporis, en ons dit te hebben gegeven, daarvoor breng ik, naast den auteurs, gaarne mijn hulde aan de uitgeefster, die met deze uitgave heeft doen zien dat de geest der tijden aan haar niet onopgemerkt voorbij ging. Welke uitgeverij vermag dit ook te toonen?

JOHAN THEUNISZ