Twee reizen

Martin Borrmann, Soenda. - W. de Haan, Utrecht.
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien. - P.N. van Kampen, Amsterdam.

INDERDAAD, twee reizen. De eerste van een zenuwzieken Duitscher, naar Indië, de laatste van een gezonden Vlaming naar Italië. Welk een verschil dus van beschrijver, van sentiment

illustratie
Vrouwen uit den omtrek van het Tobameer (‘Soenda’)

en van object! Maar één ding hebben ze gemeen: zij zijn beiden enthousiast.

Hoort maar:

‘Zoo leef ik op Nias. Ach hoe arm was, bij dit leven vergeleken, mijn vroeger bestaan! Het geleek wel op het leven van den eekhoorn in zijn ronddraaienden trommel; het joeg zich dood, zonder een pas vooruit te komen. Op Nias staat de mensch stil en komt toch verder, dat is het onderscheid. Hier versmelten de nooden van het hart en de nooden van Europa; hier gaan ze onder om niet weer terug te keeren. Hier is de plek op aarde waar zich het wonder voltrekt der vereeniging van vitale drijfkrachten en altruïstische ideeën’.

En hoort ook Timmermans:

‘Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge kan men zien en als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet zien, dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat door hen, hun

[p. 223]



illustratie
Klingalees (‘Soenda’)

gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet ge ze daar stappen met vooraan Dante, de sombere, gloedvolle Prometheus der middeleeuwen; Fra Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op kloostermuren den hemel te komen schilderen, Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur; de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinci met zijn God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale Benozzo-Gozzoli; de schitterende familie der Medici, ... hou op, hou op! Florentië is des werelds juweelkistje, waarin de puurste edelsteenen van den menschelijken geest verborgen zijn’.

Het boek van Borrmann heeft als ondertitel: Een reis door Sumatra. Dit is wat te veel, want deze reis gaat niet verder dan van Sabang naar Medan, van Medan naar Siboga, en van Siboga naar Nias. Op den titel afgaande, zou de lezer dus veel meer mogen verwachten, want vanaf Sabang tot Nias, dat is slechts de noordpunt. En dit karakteriseert wel het geheele boek. Alles in dit werk is half. Het hoofdstuk ‘Medan’ geeft volstrekt geen kijk op dit snelgegroeid centrum van Sumatra's Oostkust, maar slechts een vluchtige tourist-impressie; het hoofdstuk ‘Bij de Karo-Bataks’ is waarlijk geen diep-indringende beschrijving van dit volk, integendeel, het is alles half, soms bijna kwart. Het is vluchtige en vlakke journalistiek, die nergens, in geen probleem, eenige diepte raakt. Verwacht van Borrmann geen oplossing van eenig indisch vraagstuk, ja, zelfs geen poging daartoe, want Borrmann ziet ze niet. Hij onderhoudt den lezer met genoeglijk gekeuvel over hotels te Medan, over indische stortbuien, wajong-poppen, melaatschen, groentetuinen, tijgers, tabak, slangen, paardrijden enz. Het is alles oppervlakte zonder diepte, zonder beteekenis. Zij, die dus een studie zouden verwachten van Atjeh en de Atjehers bij voorbeeld - hoe actueel weer, helaas! - of van de Bataks, komen bedrogen uit. Alleen zij, die een aardige beschrijving en niets meer, van wat indisch allerlei uit Noord-Sumatra zoeken, zullen dit boek met plezier lezen. S. Sebba verluchtte het werk met eenige slechte aquarellen en niet onaardige potloodteekeningen;

[p. 224]

J.G. Sinia gaf de vrije vertaling uit het duitsch, waarin de germanismen gelukkig uiterst schaarsch zijn; W. de Haan zorgde voor een royale uitgave.

 

Men kent in ons land Felix Timmermans voldoende, om te begrijpen hoe deze Vlaming een reis-dagboek, om het zoo te noemen, van Italië geeft. 't Is een boek geworden, waaruit de bewondering voor het Zuiden u tegenstraalt op elke bladzijde. Timmermans heeft al de verrukking van landschap en kunst met open zinnen opgezogen en stort zijn extase zonder eenige terughouding weer over den lezer uit, zooals we dat in elk boek van dezen ronden Vlaming opnieuw beleven. Het is alles gezond, wat druk, enthousiast en naïef. Natuurlijk ontbreken de aardige krabbels ook ditmaal niet. Een pretentieloos boekje, dat zich in de warme zomermaanden vlot laat lezen, een boek, dat geen indruk in u nalaat, dan die van gezonde levensvreugd, als een bewijs hoe goed onze zuidelijke buren het schoone horatiaansche ‘carpe diem’ nog steeds verstaan.

JOHAN THEUNISZ