Letters en munten

IN de Maandkroniek van een der vorige nummers las ik, overgenomen uit ‘De Haagsche Post’, een interessant stuk over de geldelijke vergoeding voor schrijversarbeid. Deze recente uitlating brengt de aandacht bij de economische quaesties, verbonden aan het auteurschap. Het is bovendien mode en het staat goed om over economische quaesties te schrijven.

De zaak komt hierop neer: is het gepast en gewenscht, vraagt men zich af, dat schrijvers bewust medewerken met hun uitgevers ten einde een zoo vlot en zoo uitgebreid mogelijken verkoop van hun boeken te verkrijgen en ten einde daardoor de eigen baten zoo hoog mogelijk op te voeren?

Wanneer men het schrijven beschouwt als een vak en het schrijverschap als een beroep, dan spreekt het vanzelf dat men ook aanspraak maakt op een finantieele belooning in overeenstemming met de arbeidsprestatie. Deze belooning is echter afhankelijk van de economische waarde van het afgeleverde product. Men kan van een uitgever niet verwachten dat hij hooge honoraria betaalt voor onverkoopbare boeken. Een uitgever is een koopman en geen filantroop. Vandaar dat, als regel, de auteur zich tevreden moet stellen met een vast honorarium, zóo klein dat het de risico's der uitgave niet aanzienlijk vergroot, òf, door een royalty-systeem, geïnteresseerd blijft bij het verloop der transactie.

In het eerste geval heeft hij geen belang, althans geen direct finantieel belang, bij de exploitatie; in het tweede geval echter is hij daarbij ten nauwste betrokken. Elke handeling, welke den verkoop van zijn boeken bevordert, brengt hem nauwkeurig na te rekenen klinkend voordeel.

Het aanvaarden der royalty-regeling brengt dus eigenlijk voor den schrijver de verplichting mede om door een gepaste actie het cijfer der tantièmes op te voeren. Is hij dat niet vanzins dan was het onnoodig en onjuist een royalty-contract aan te gaan.

Waaruit bestaat een gepaste actie? De schrijver moet zorgen voor een zoo groot mogelijke bekendheid van zijn naam en persoonlijkheid. Dit kan hij bereiken door onderteekende publicaties, liefst geregeld, in dag, week- en maandbladen; door het verstrekken van portretten en biografische notities, zoo dikwerf hem die gevraagd worden. Hij kan ook verzoeken daartoe provoceeren. Hij moet zich laten interviewen en hij moet getrouwelijk antwoorden op enquêtes en brieven van bewonderaars

[p. 221]

van beiderlei kunne. Hij moet niet zuinig zijn met autografen en opdrachten. En hij moet zooveel mogelijk in het openbaar optreden. Een belangrijk deel van het boekhandelssucces van Felix Timmermans, om een enkel voorbeeld te noemen, is te danken aan zijn tallooze voordrachtavonden, de tallooze interviews en de tallooze familiegroepjes.

Zeer aanbevelenswaardig is ook het bemachtigen van een vaste critische rubriek in een groot orgaan. De eene vriendelijkheid is nog altijd de andere waard. En het wekken van dankbaarheid en van vrees zijn nog altijd de beste middelen om zich wat men noemt ‘een goede pers’ te verzekeren.

Zij, die met takt en zonder al te subtiele scrupules al deze middelen wisten te combineeren, hebben, zonder uitzondering, het gewenschte resultaat bereikt. Alleen mag men niet generaliseeren en vooral de zaken niet omdraaien: niet ieder succes is op die manier verkregen. Het publiek is onberekenbaar en soms zòekt het den kunstenaar die niets doet om het te bereiken. Maar dat is toch een uitzonderingsgeval.

Nu blijft de vraag: welke van die middelen zijn gepast en welke niet? Het antwoord hierop kan ieder slechts voor zich zelf geven.

Een code van betamelijkheid bestaat niet, en zeker niet in de wereld, waarin de hier besproken quaesties van belang zijn.

Ik voor mij geloof dat men vooral niet te kiesch en te voorzichtig mag zijn; wanneer men het schrijven beschouwt als een middel om geld te verdienen, dan moet men de consequenties van die beschouwing met opgewektheid aanvaarden; wanneer men zich vrijwillig associeert met een koopman om gezamenlijk daden van koophandel te bedrijven, dan moet men zich aanpassen aan de gebruiken welke in die branche nuttig zijn gebleken. Men heeft dan nog altijd de voldoening, dat men zich vrij kan houden van handelingen in strijd met het burgerlijk fatsoen en het wetboek van strafrecht.

Men kan schrijven uit innerlijken drang, maar men publiceert ten slotte om gelezen, d.i. verspreid, d.i. verkocht te worden.

Schrijven en publiceeren te zamen is de taak des auteurs. Wanneer men dus openlijk en ijverig medewerkt aan het succes der publicatie, dan bewijst men daarmede alleen dat men zijn taak ernstig opvat en den moed heeft ook het minder aantrekkelijk gedeelte daarvan niet te verwaarloozen.

Dit is, zoo onpartijdig mogelijk weergegeven, één standpunt.

Er zijn ook schrijvers, die ontkennen dat de schrijver de dubbele taak van scheppen en verspreiden heeft. Zij rekenen hun werk volkomen afgesloten met het woord einde onder aan hun manuscript. Wat er dan verder mede gebeurt gaat hun feitelijk niet meer aan. Zij meenden bepaalde zegbaarheden te moeten zeggen; dat hebben zij gedaan en daarmede hun bestaansrecht gemotiveerd. Hun opvatting van het dichterschap sluit de gedachte aan een belooning in klinkende munt uit, en daarmede ook de mogelijkheid van eenige persoonlijke ‘reclame’ (hoe bescheiden en gepast ook) ter verkrijging van een (niet gewenscht) openbaar succes.

De eenige betamelijke transactie in hunne oogen is een vergoeding van de materieele kosten van het boek. ‘Winst’ op kunstwerken gemaakt is schandegeld, waarmede zij althans hun vingers niet wenschen vuil te maken. Zij verwerpen dan ook ten stelligste alle middelen, hierboven aangegeven, om de aandacht van het publiek op hun persoon en hun werk te vestigen. Men kan zich niet voorstellen dat een Dr. Leopold zich ooit zou hebben laten kieken met kinderwagens en kinderen op den arm om door zooveel snoezigheid het hart van eenige eventueele boekenkoopsters te verweeken.

Het spreekt vanzelf dat dezulken zich zelf veroordeelen tot een radicale impopulariteit. Zij zijn daarop niet trotsch, zij zijn daar niet verdrietig om, zij weten niet beter en verwachten niet anders.

Voor hen is schrijven geen vak en geen werk. Het is een natuurlijke functie; zij volgen een drang en over het doel en het effect van dien drang bekommeren zij zich niet.

Ik zou het gezicht van Henri Beyle wel eens hebben willen zien, indien iemand hem gevraagd had hoeveel hij met zijn schrijverij nu wel verdiende!

Het is niet de bedoeling van deze aanteekeningen om uit te maken welke van de twee auteurstypen nu ‘gelijk’ heeft. Zij hebben beide gelijk, wanneer zij hun natuur in trouwe volgen. Ook niet om uit te maken welke van de twee typen ‘beter’ is. De bedoeling is juist om aan te geven dat het niet mogelijk is in deze zaak eenigen regel te stellen, eenigen maatstaf aan te geven. Wat voor den een goed en behoorlijk is, is voor den ander verfoeilijk; wat wij van den een verwachten, zou ons in den ander tegenstaan.

Het is dus, naar mijn persoonlijke opvatting, even dwaas om een auteur te verwijten, dat hij intensief medewerkt aan het succes van zijn boeken, als om een auteur te verwijten dat hij zich aan die bezigheid volkomen onttrekt. Het eenig redelijk verwijt dat men tot een schrijver richten mag is, dat hij een slecht boek of een boek beneden zijn kracht en talent in de wereld stuurt. Den schrijver van een werkelijk fraai en belangrijk boek vergeeft men gaarne alle reclame-excessen òf de radicaalste onverschilligheid! Men gunt hem gaarne zijn gouden regen en verheugt zich over zijn welslagen. Het is alleen maar jammer dat met handigheid, overleg, vasthoudendheid en gewetenloosheid zoovele minderwaardige schrijvers aan een faam, zooveel minderwaardige boeken aan een ruime winstmarge komen!

[p. 222]

Een onafhankelijke, hartstochtelijke en brutale kritiek is, voor den bloei van een letterkundig leven, meer noodig en nuttig dan het geürm over de letterkundige zeden, die aan het verwilderen zouden zijn, het gejeremieer over letterkundig fatsoen, dat in discrediet zou zijn geraakt, het gejengel over wat een schrijver wel mag en niet mag.

Een schrijver mag maar één ding niet: knoeien!

 

J.B. WEERTS